Arjen Robben zei het in
een interview: ‘Van Gaal heeft een gouden pik’. Meteen daarop deed taalhistoricus
en journalist Ewoud Sanders onderzoek naar het voorkomen van deze uitdrukking
in ons taalgebied. Hij onderzocht geschreven bronnen en gaf zijn bevindingen
weer in ‘Een beknopte historie van de gouden pik’ die inmiddels ook op bijvoorbeeld Facebook
circuleert.
Sanders vond de oudste
vermelding in Wolkers’ ‘Turks Fruit’ van 1969.
De ‘oorspronkelijke’
betekenis – een bewonderend ‘hij verslijt hem niet alleen met piesen’ – kreeg binnen
de voetbalwereld een afgeleide betekenis: mazzelaar, een begenadigd iemand.
Een patissier uit Leiden
herkende het schot voor open doel en kwam meteen in een shownieuwsprogramma met zijn versie van de gouden piemel. Een met room gevuld verguld pikkie. Het zou
mij niet verbazen als op dit moment de baas van de snoepkraam op de Bossche Markt thuis de
bekende droplullen uit zijn assortiment zit bij te kleuren met zijn verfdoos.
(Doos krijgt me in deze context toch ineens een opmerkelijke betekenis.)
Jammer dat Sanders mijn
moeder nooit ontmoet heeft. Van haar ken ik de uitdrukking over dat veredelde
geslachtsdeel. Vaak is het zo dat iets al langer in orale bronnen rondgaat
(sic!) alvorens dit verschijnsel op papier komt. Overigens moet volgens mijn jongste zus de 'familieoerbron' van de gulden roede oma Kaat zijn, moeders moeder die regelmatig bij ons inwoonde. Die dame was al voor haar veertigste weduwe en ze had - als we haar moeten geloven - honing aan d'r kont. Helaas voor die kerels was er geen één die ook maar in de buurt kon komen van haar overleden man. En daarmee van haar.
Welaan: mijn moeder dus.
Ze is al vaker ten tonele gevoerd binnen de afleveringen op bolduque.com. Als mènneke
was ik vaak met haar op pad. Ze kon zich onderweg over van alles verwonderen.
Paartjes kregen haar bijzondere aandacht. Kwam er bijvoorbeeld een koppeltje
voorbij waarbij hij véél langer was dan zij, dan werd dat ‘Daor lopt anderhalve
cent’. Een variant daarop kreeg ik veel later van een vriend aangereikt: ‘Die twee
hebben mekaar zeker liggend leren kennen’. Op het strand dus.
Zag ze een knappe vrouw
met een lelijke vent of een miserabel ogende kerel – in haar omschrijving ’n
min mènneke’ – dan kon ze niet vatten wat zo’n duo bij elkaar hield. ‘Ge snapt ’t
nie: zon mooi mens en dan zonne lillekerd’. Als tienjarige hield ik me daar
toen nog niet echt mee bezig. Dat kwam later (dank u, mam) en op dat moment
vond zij het voldoende om als verklaring te geven ‘Ach, hij zal wel ‘nnen
diamant in z’nne navel hebbe’. Dat leek me een afdoende verklaring.
Op enig moment achtte ze
me groot genoeg – ik was in die tijd al voorgelicht – om in de eerste klas van
de middelbare school een tweede verklaring uit haar mond te mogen vernemen. Dat
moet rond 1959/1960 zijn geweest. In die tijd zag ik al wel dat sommige
combinaties elk voorstellingsvermogen tartten. Hoe dan ook: zij was een in mijn
ogen jonge schoonheid en hij een type met doorgeschoten bakkebaarden. Waarop
mijn moeder zei: ‘Ge wit ’t nie, mar hij zal wel ‘nne gouwe pik hebbe’. Daarmee
viel de deur achter mijn knapentijd dicht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten