maandag 24 november 2014

De Bossche ziel (7); de lijdende ziel

Voortgekomen uit een religieuze context is carnaval een festijn waarin het leven een aantal dagen op zijn kop gezet wordt. De deelnemers zijn narren die een loop nemen met de machtsverhoudingen van alledag. De rol van de kerk is inmiddels verdwenen; de vastentijd die op de carnavalsdagen volgt, is geen realiteit meer. Wat blijft zijn de narren. Plus - binnen een in 3 x 24 uur afgepaald machtsvacuüm - het spel.

Dit laatste krijgt sinds 1882 in Den Bosch vorm binnen het imaginaire dorp Oeteldonk. De bezielende en structurerende partij achter die verbeelding is sinds genoemd jaar de Oeteldonkse Club (OC). In principe gaat het hierbij om een faciliterende organisatie die de motor vormt achter de feestelijkheden. Een club met maar één pretentie: de organisatie van een geslaagd feest mét iedereen en vóór iedereen. Voor het Oeteldonkse leut is de OC een ‘conditio sine qua non’.

Overigens was er een periode (tussen 1968 en 2004) dat de OC niet alle betrokkenen vertegenwoordigde. De ‘clubkes’ hadden zich afgescheiden dan wel gebundeld in de Federatie van carnavalsverenigingen’: de OC werd als te elitair beschouwd. Meer Oeteldunk dan Oeteldonk, om een woordspeling van Toon Berkelmans (uit Helvoirt) te gebruiken. Na het nodige gepraat, gemasseer en gedemocratiseer wisten partijen elkaar uiteindelijk weer te vinden.

Zowel binnen de OC als in de periferie van de club zijn veel vrijwilligers actief. Belangeloos vormen ze de ruggengraat van het festijn. Het is in deze omgeving dat de vierders gezocht kunnen worden die hangen aan de eerdergenoemde blauw- en zwartgekleurde kledingcode. En aan Prins, Peer en andere gangmakers. Onder deze Oeteldonkers lijkt de beleving van carnaval, in casu van Oeteldonk steeds meer een magische lading te krijgen. Oeteldonk als 'Magical  mystery tour'.

Die magie wordt op verschillende manieren geuit. Opmerkelijk binnen de ‘betoverende’ werking van het feest is de opmars van kwalificaties als ‘kiepevel’ en ‘emosie’. De inhoud van deze begrippen laat zich moeilijk omschrijven. Ze bewegen zich eerder op het niveau van het gevoel dan van de rede. De definitie ‘Carnaval is emosie’ duikt meer en meer op. Is dat een verklaring ‘nec plus ultra?’: eentje die geen verdere toelichting behoeft? Een tendens overigens die in de pas lijkt te lopen met de buiten-Oeteldonkse i.c. Nederlandse samenleving. Zo zet het Brabants Dagblad reeds jaren dagelijks als bladvulling op de pagina met overlijdensadvertenties een vage illustratie met de woorden ‘Wat blijft is de emotie’.

Om welke emotie gaat het in beide gevallen? Om dezelfde die een eerder dit jaar falende wethouder uitte toen hij na afloop van de nodige kritiek zei ‘Ik werd er emotioneel van’? Of die van de voetbalvandaal die, nadat hij over het stadionhek was geklommen om een donkergekleurde keeper tegen zijn kop te trappen, de hem voor de rechtszaak toegewezen advocaat hoorde zeggen ‘Mijn cliënt was geëmotioneerd nadat hij die middag hoorde dat zijn ouders gaan scheiden?’ ‘Emosie’ is zo een passe-partout. Een verklaring voor alles. Een excuus ook. Sanctie noch discussie mogelijk. Dat laatste lijkt alleen al ondoenlijke omdat - zoals de Spaanse filosoof Emilio Llédo aangeeft - de emoties een andere grammatica kennen als de taal- en letterkunde. De een praat vanuit het gemoed, de ander vanuit het hoofd.

‘Carnaval is emosie’ (gelardeerd met veel ‘kiepevelmemènte’) past bij de beleving van Oeteldonk als een magisch verbond waarin, zoals hoogleraar bestuurskunde P.H.A. Frissen in ‘De fatale staat’ (2013) over het gewenste Nederland aangeeft, ‘het bereiken van het goede leven’ mogelijk is. Geredeneerd vanuit die optiek vormt het tijdelijke carnavalsdorp een maatschappij waarin alleen gelijken rondlopen. Een samenleving of geestestoestand die zich buiten de heersende orde van alledag afspeelt. In die externe heersende orde maakt de 'diplomademocratie' de dienst uit, terwijl in Oeteldonk niet iemands opleiding bepalend is. In dat ideale dorp geldt immers als enige verdienste het vermogen om samen met anderen de verbroedering te verwezenlijken. Een samensmelting waarin gedeeld kippenvel en verbindende emotie een bijna religieuze lading krijgen. Met als verlossend en belonend perspectief: 'eenmaal zijn we allemaal samen'.

Oeteldonk is geen populistische beweging. Eerder lijkt er sprake te zijn van een maatschappelijk zijweg. Van een vorm van escapisme dan wel illusie waarvan de tijd op carnavalsdinsdag om middernacht zonder pardon opgesoupeerd is. De wetenschap bij de vierders dat zij om klokslag 24.00 uur weer teruggeworpen worden in die andere, niet-ideale wereld waarop chaos een steeds grotere greep krijgt, geeft een verweesd gevoel. En zet aan tot tranen bij de begrafenis van Knillis. Carnaval blijkt niet langer een spel: er is sprake van een serieus toneel waarin de actoren het spel beleven als het werkelijke gewenste leven. Met een lijdende Bossche ziel als gevolg wanneer het sprookje voorbij is. En er tussen alle confetti geen glazen muiltje achterblijft op de Markt.

donderdag 20 november 2014

Bossche ziel (6); Oeteldonks spel

Mogelijk is carnaval hét element dat de vorming van de vermeende ‘Bossche ziel’ beïnvloedt. Zeker is deze traditie het aspect bij uitstek waarin de Bosschenaar zich laat zien; z’n ziel ‘blootlegt’, zegmaar. Dit plaatselijke carnaval kent verschillende varianten die (zoals bij de Bossche stadstaal ook het geval is) tot eenzelfde familie behoren, in dit geval genaamd Oeteldonk.

Oeteldonk is een van de drie ‘rijken’ in Nederland waar een ter plekke stevig geworteld en kleurrijk uitgegroeid carnaval bestaat. De andere twee bevinden zich in Bergen op Zoom en Maastricht. Hoewel alle drie zeer verschillend in uitwerking, verwijzen ze naar een gedeelde Bourgondisch decor, waarmee ze zich onderscheiden van de Rijnlandse aanpak elders.

Tijdens carnaval heet Den Bosch drie dagen Oeteldonk, een uit-stekende plek in een moerassige delta waar de inwoners, de oetels, het ondanks de hogere ligging het niet droog houden. Belangrijk in die periode is het spel van scherts en luim, waarin met een aantal zaken de draak gestoken wordt, zoals met de lokale politiek en de vip’s. Overigens stort zich niet elke Bosschenaar in het feest; er zijn er die het ontvluchten. Ontgaan zal het niemand: zelfs in de meest afgelegen buitenwijken wappert weken vooraf de rood-wit-gele vlag.

Spel vormt een kernbegrip. Spel om het spel, zoals beschreven door Johan Huizinga in ‘Homo Ludens’ (1938): ‘Spel versiert het leven en vult het aan, en het is als zodanig onmisbaar’. Een kleurrijk accent dus, misschien zelfs ‘de krenten in de pap’. Dit ‘versierende element’ komt met name tot uiting tijdens de Intocht op zondag en de Grote en Kinderoptocht op respectievelijk maandag en dinsdag. Eenzelfde intentie ligt ook aan de basis van de kleinschalige voorpret tijdens Poemiek, De Jankbokaal en de Klètsavonden.

Aan het alleenrecht van dit ludieke karakter wordt sinds enkele decennia in toenemende mate getornd. ‘Spelbederf’ ligt op de loer en gevaar dat dit optreedt, schuilt in de mate waarin organisatoren, deelnemers en publiek het wedstrijdelement gewicht gaan geven. Filosoof Coen Simon schrijft dat het voetbal afscheid nam van het ‘spel’ zoals door Huizinga omschreven, op het moment dat de oefenmeester zijn trainingspak inruilde voor kostuum, overhemd en stropdas. Voetbal is nu een zakelijk evenement, met winstverwachtingen, imagowaarde en individueel transferbelang. Zo verdween in Oeteldonk het spel uit het jaarlijkse Kwèkfestijn op het moment dat deelnemende clubkes ‘beroepszangers’ gingen inhuren om die kwaliteitsimpuls te winnen. Aanvankelijk werd dit schandalig gevonden en volgenden stukken in de krant. Nu is het bereiken van een finaleplaats - al dan niet met huurlingen - de norm. Bij het vernemen van een te lage klassering staan grote mannen met nog grotere bekken te huilen als voetballers die net tweede zijn geworden bij het WK-voetbal. Wie eenmaal de laatste tien minuten van de zaterdagmiddag voorafgaande aan en de bekendmaking van de uiteindelijke juryuitslag bijwoont, weet genoeg.

Een tweede ontwikkeling die ‘spelbederf’ in de hand werkt, is de ernst waarmee het spel meer en meer bedreven wordt. Een ernst die in verschillende gedaantes vorm geeft aan iets wat in wezen als een luchtig en kortstondig verschijnsel het leven even doet opveren. Op zich hoort ernst bij de luim: carnaval is geen luchthartig wegwerpartikel. Of zoals Huizinga zegt: ‘Spel is niet ernstig, maar spel kan heel goed ernstig zijn’. In die zin is het passend om over die luim tijden tevoren na te denken. Op dit moment wordt er in de bouwhal al druk gewerkt aan de realisering van de vaak geestige ontwerpen voor de Optocht. Zelf vind ik het steeds weer spannend of het ‘ons gruupke’ lukt om een actueel onderwerp spits vorm te geven tijdens de Intocht. Daarover vergaderen we vanaf begin januari met (scherts)notulen en al. En als die Intocht heeft plaatsgevonden en we ’s zondags na afloop rond 13.30 uur met een blij gevoel op de volle Markt staan, weten we precies wat we het jaar daarop zeker moeten doen. Iets wat iedereen tien minuten later achter het bier al weer vergeten is.

Aan de Intocht is de deelname van mannen en vrouwen die ik voor het gemak de ‘vrije radicalen’ noem een opvallend verschijnsel. Het gaat hierbij om individuele deelnemers en groepjes die hun eigen gang gaan binnen een volksoploop waarin leden van de Oeteldonkse Club nog enigszins de vaart proberen te houden. Contact van die ‘loslopers’ met het publiek is de helft van de lol én tegelijkertijd iets wat de snelheid uit de stoet haalt. Met opstoppingen, gaten en inhaalacties als gevolg. Een gezellige chaos. De ernst lijkt ver weg. Het officiële protocol ook. Of, om opnieuw in de pas te blijven met Huizinga: ‘Spel is vrij; het is vrijheid’.

De ‘vrije radicalen’ vieren zo hun eigen variant van het grote feest. Vaak in een uitdossing die afwijkt van kiel en pandjesjas, die de standaard zijn voor anderen. De eerste groep beweegt zich ook op enige afstand van de Prins, de Peer en andere iconen waarvan de aanwezigheid welwillend wordt geaccepteerd. De tweede groep, mogelijk de omvangrijkste, hecht waarde aan een uitdossing in blauw en zwart, voorzien van een zo groot mogelijk aantal jaaremblemen op kiel en pandjesjas, met eretekens om de nek en kikkertjes op de (vrouwen)hoeden. Over de kielen wordt de mythe in stand gehouden dat deze blauwe boernoesen nooit gewassen (mogen) worden. Prins, Peer en anderen zijn dichterbij. Zij - plus bepaalde rituele handelingen - worden vooral serieus genomen. Het is in dit segment waarop de ernst meer en meer vat krijgt.

Ook een eigen leven lijken de clubkes te leiden. Er is een grote interne samenhang en zeker ook discipline. De leden trekken er samen op uit, maken muziek voor zichzelf en anderen en vormen daarmee een fundament onder het feest: geen festijn zonder (Oeteldonkse) hits. Vaak is de muzikale prestatie van uitstekende kwaliteit.

Hoewel de grenzen diffuus zijn en tegenwerpingen tegen deze stratificatie voor de hand liggen, bewegen zich op het oog dus drie stromingen binnen hetzelfde gedeelde spel. Voor elk zijn de spelregels verschillend. Anders dan bij het Bosch waarin de gebruikers van de verschillende taalvariaties elkaar ‘als van eenzelfde stam’ herkennen en probleemloos kunnen verstaan, lijkt het alsof die onderlinge verstaanbaarheid als het om feesten gaat, afneemt tussen de carnavalsvierders. De reden kan gezocht worden in de mate waarin de verschillende feestgangers ‘hun ziel I(en zaligheid)’ leggen in de beleving van het gespeelde dorp Oeteldonk; waarover in de volgende blog.


(wordt vervolgd)

maandag 17 november 2014

Bossche ziel (5); 1629

In Den Bosch wordt veel studie verricht over Den Bosch. Vooral over de geschiedenis van de stad, zoals hiervoor aangegeven. Daarmee is niet gezegd dat het historisch besef tot in de fijnste haarvaten van de lokale samenleving doorgedrongen is.  

Zelf kom ik uit een gezin met een vader die – bij wijze van spreken – met eigen hand de stad nog had staan te verdedigen tegen de belegerende republikeinen. In 1629, wel te verstaan. Nadat de Spaanse koning Filips IV afstand had moeten doen en Frederik Hendrik van Oranje hier de wettig heer werd, ging het eeuwen minder met de voormalige Moerasdraak. Wat mijn pa vooral stak, was dat in zijn (en later ook in mijn) jeugd, de betere banen bij openbare bedrijven vaak nog steeds in handen waren van (import-)protestanten. Ik heb die bewering van hem en van een aantal ooms evenwel nooit door cijfers gestaafd gezien: voor pa leek het in elk geval zo. Daarnaast wilde hij dat katholieke Brabanders, zeker uit de arbeidersklasse, de kans kregen om ‘door te leren’. Dat hoorde ik hem op veel plaatsen zeggen, bijvoorbeeld als ik met hem meeging wanneer hij deur aan deur collecteerde voor een katholiek studiefonds. Al was de Roomse kerk al lang weer ‘gerestaureerd’: de katholieke jeugd uit ‘gewone huishoudens’ had recht op een universitaire opleiding aan een katholieke universiteit.

Dat (katholiek) Brabant – en daarmee dus ook Den Bosch – zo in de versukkeling geraakt was en moest werken om geëmancipeerd te raken, was allemaal de schuld van die Frederik Hendrik van Oranje. Het verhaal kent uiteraard de nodige nuances. Tegelijkertijd heeft het promotieonderzoek van Leo Adriaenssens (2007) inmiddels wel duidelijk gemaakt dat die ‘stedendwinger’ geen haar beter was dan Alva.

1629 is voor een aantal Bosschenaren een litteken op de ziel geworden. Nou ja, een merkteken. Een belangrijk jaartal waarvan letterlijk nog de sporen in de binnenstad terug te vinden zijn. Voor wie er oog voor heeft. Voor een aantal getuigenissen verwijs ik naar de eerdere blogs.

Pa vertelde graag over zijn stad, waarbij 1629 een belangrijk onderwerp was, naast dat van de katholieke arbeidersbeweging. Dat eerste heb ik van hem overgenomen. (Gelukkig voor pa wist Frans van Gaal hem te vinden in het kader van zijn promotieonderzoek dat in 1989 verscheen onder de titel ‘Socialisme en zelfstandige arbeidersbeweging in ’s-Hertogenbosch 1886-1923: over organisatie en mentaliteit’.) Ondanks alle algemene en specialistische kennis over Den Bosch die bij de inwoners aanwezig is, verbaast het me steeds opnieuw dat er toch nog gepatenteerde Bosschenaren blijken rond te lopen bij wie 1629 een zwart gat moet zijn. Zo werd in 2007 ter gelegenheid van haar verjaardag de toenmalige koningin Beatrix in de stad welkom geheten door Frederik Hendrik. Op dit moment vaart er een salonboot rond – van de Kring Vrienden van ’s-Hertogenbosch nota bene – die ook naar dat heerschap vernoemd is. Veel gekker moet het niet worden.

Is de ‘Bossche ziel’, zo deze al zou bestaan, ondanks alle studiezin in de stad, met dit verhaal nu getypeerd als ruimhartig, luchthartig, of gewoon als onbenullig?


(wordt vervolgd)

donderdag 13 november 2014

Bossche ziel (4); studie en openluchtmuseum

Den Bosch is voor velen een interessant studieobject. En dan vooral de glorietijd der vestingstad. Die belangstelling reikt verder dan een uitgave als ‘Den Bosch in oude ansichtkaarten’. Wie binnen de gemeente ter wereld komt, wordt gemakkelijk geconfronteerd met de onderzoekende belangstelling voor ‘onze’ geschiedenis. Een ‘confrontatie’ via het werk van individuele wroeters, of via de opbrengst van instanties en verenigingen. Als voorbeeld hiervan kwam in voorgaande blogs ‘op zoek naar de Bossche ziel’, de Kring Vrienden van ’s-Hertogenbosch al aan bod, die op een breed front speurwerk verricht én bevindingen rapporteert aan de burgerij. Sinds enige tijd doet zij dat laatste ook in het blad ‘Bossche Kringen’, waarin ook het onderzoek doorloopt van de voormalige uitgave ‘Bossche Bladen’.

Tot voor een aantal jaren liep er een nauwelijks weg te denken stroom van boeken over allerlei onderwerpen. Met name via boekhandel Heinen vonden die hun weg naar belangstellende lezers. Tien jaar geleden vernam ik tijdens een werkbespreking rond opgravingen in Vleuten-De Meern ‘Hoe jaloers de stad Utrecht was op wat Brabants hoofdstad wist uit te geven over de lokale historie’. De bron voor die uitgeefdrift lijkt nu zo goed als opgedroogd. Niet dat er geen auteurs meer te porren zijn: de fondsen zijn moelijker te vinden. Potentiele schrijvers en andere vorsers blijven evenwel hun bevindingen presenteren via de cursus Boschlogie, tijdens lezingen, via activiteiten vanuit het Stadsarchief, de BAM, Jheronimus Bosch Artcenter, e.a. Inwoners die geen zin hebben om te lezen of om naar een presentatie te luisteren, kunnen bijvoorbeeld ook naar de drijvende Boschparade gaan kijken. Ook een aantrekkelijke manier om in het verleden te duiken.

Ongetwijfeld is deze lijst veel langer te maken. Waar het om gaat, is dat de geschiedenis van de stad niet zozeer voor het oprapen ligt, als wel gemakkelijk aan te raken (b)lijkt. Steeds weer. En zo moet je nu werkelijk van een andere wereld komen, als je de gedeeltelijke ‘herontwikkeling’ van de stadsmuur tegenover de Casinotuin niet ziet. Die herbouw staat los van de discussie over de wenselijkheid van de aanpalende autostalling of de keuze van de uiteindelijke naam.

Recentelijk vonden jongeren de binnenstad ‘een openluchtmuseum voor bejaarden’. Ze bedoelden ermee dat er voor hun leeftijdscategorie weinig te beleven valt. In elk geval kozen de jeugdige zegslieden voor een kwalificatie met ‘museum’ erin. ‘Ouwe meuk’ was bedenkelijker i.c. cultuurmagerder geweest.

Is belangstelling van de historie van de eigen stad typisch Bosch? Op zich niet. Wel blijkt een wachtlijstrijke cursus Boschlogie een uniek voorbeeld in ons land van cultuureducatie. Er is zelfs een onderdeel Jeubo: Jeugdboschlogie. Ook (nieuwe) raadsleden en ambtenaren kunnen er binnen Rambo een maatgesneden inwijdingsmodule volgen. Laten we zeggen dat in Den Bosch een bovengemiddelde inspanning bestaat voor de studie van de lokale geschiedenis en voor de kennisverspreiding. Vaak wordt die inspanning verricht door ‘vrijwilligers’, die ik graag liefkozend ‘gèk van de stad’ noem.

Een effect van al die inspanning is dat de kennis en de bewondering bijdragen aan een voorzichtigheid voor het cultureel erfgoed die zich met enige regelmaat vertaalt in behoudzucht. Deze zit vernieuwing in de weg en zet de discussie tussen de onverzettelijken en de rekkelijken op scherp. Een prachtig voorbeeld hiervan is de discussie over de herinrichting van de Markt met puthuis en Mariakapelletje. Of de vraag of de Vughterpoort weer terug moet komen. Voor de een belangrijke stap in het zichtbaar maken van het gedeelde verleden, voor de andere een poging tot vertrutting en vereftelingisering van de binnenstad.

Is de felheid waarmee discussies over afbraak, behoud en historiserend bouwen gevoerd wordt van invloed op de rijping van de ‘Bossche ziel’? Ongetwijfeld. Twintig jaar geleden noemden jongere bewoners Den Bosch nog wat vlakjes ‘De stad van ons moeder’. Inmiddels laten ze die ‘trouwe ziel van huis en haard’ met respect resideren in een museaal opluchtbejaardenhuis.


(wordt vervolgd)

zondag 9 november 2014

Bossche ziel (3); Bourgondische illusie

Deze tekst verscheen 9 november als column bij de rubriek 'Onder de Boschboom'. Deze derde aflevering in de reeks op zoek naar de 'Bossche ziel' sluit inhoudelijk aan op de voorgaande twee, weliswaar in een eigen toonzetting.

Wat kreeg ze de wind van voren, ons Máxima! Toentertijd weliswaar nog een beginnend-prinsesje en met de handicap dat ze ons nog niet zo lang kende. Toch zette ze de zaak op scherp: Nederlanders bestonden niet. Voilá, dan beweer je als buitenstaander heel wat in een land met bovenmaatse eigendunk. Ze kreeg onze nationale trots in de houdgreep want niemand – de heer Wilders daargelaten – bleek te weten wat ons Nederlanders tot Nederlanders maakt. Toen kwamen de canons om het gat in de zelfbevestiging te dichten.

Evenwel bleek er in die tijden van nationale verwarring – zoals bij Asterix en Obelix – één dorpje dat wel degelijk wist wat het volkseigene was: Den Bosch. En dat weten ze daar nog steeds.

Laatst hadden we hier zo’n akkefietje. Iemand zei iets over een Oeteldonks festijn. Vervolgens waagde nóg iemand – uit Engelen of Empel – een kritische kanttekening te plaatsen. Ook een over-Maase krant bevatte commentaar. En jawel, daar ging ie weer ‘van dik hout’. De criticasters werden in het volksgericht digitaal en op papier neergesabeld als stukken onbenul, azijnpissers, nitwits. Wat enkele onnozelaars vooral ingewreven kregen, was dat ze hier niet geboren waren. Slechts wie het Bossche Bloed door d’aderen vloeit, zou gerechtigd zijn iets te mogen zeggen over ons uitverkorenen.

Toevallig ben ik zo’n geboren Bossche kneup. Eentje die steeds opnieuw vol ongeloof clichés voorbij ziet komen, zoals die dat wij als Bourgondiërs nou eenmaal anders – lees beter – lol kunnen maken dan anderen. ‘Wènne klèts’, zou ons moeder geroepen hebben. Als iemand vandaag de dag zegt ‘Ik ben nou eenmaal een Bourgondiër’, dan is die persoon in de meeste gevallen rijp voor een obesitasprogramma op tv. De Bourgondische geneugten zijn – als excuus – vermagerd tot schransen en zuipen. En dan te weten dat ‘Bourgondisch’ eigenlijk verwijst naar een verfijnde hofcultuur waarin literatuur, toneel, architectuur, schilder- en goudsmeedkunst, dans, plus niet te vergeten een handboek aan geraffineerde omgangsvormen op een hoog niveau stonden. Samen tafelen hoorde daar ook bij. Dat laatste is kennelijk het enige wat vijf-zes eeuwen later in de Bossche Memorie rondspookt.

Dan die allochtone herkomst; ook al zo’n schertsargument. Alsof de aanwezigheid van een Bossche geboorteakte, vaardigheid in onze taal, weten wie Moeder Truus en Janus Kiep waren, de autochtoon onfeilbaar maakt in zijn of haar oordeel over Bosch cultureel erfgoed. Eigenwaan! Kosmische zelfvergroting. Als ik in een Bourgondische bui voldoende drank op heb, wil ik ook nog wel ‘xenofobie’ roepen. Plus ‘kleinsteeds fundamentalisme’. Mogelijk bestaat Dé Bosschenaar geeneens!

Of ik met een kwaaie rooie kop achter de pc zit? ‘Bende gèk’. Of deze column iets oplost? ‘Himmaol niks’. Ook de volgende keer staan dezelfde argumenten in ingezonden brieven, op Facebook en twitter. Dit valt zelfs zonder glazen bol feilloos te voorspellen. Want als de Bosschenaar in iets excelleert, dan is het wel in het steeds opnieuw presenteren van illusies als feiten.

Die veurgaonde zin gezeed gehad hebbende, vat ik ’n lèkker glèske bier. Ge bent tenslotte nie veur niks Bourgondiër. Wè gij?

(wordt vervolgd)

dinsdag 4 november 2014

Bossche ziel (2a); bollen & broodjes

In afwachting van aflevering drie (die als Column in de volgende Bossche Omroep komt) even een intermezzo. Wat jaren geleden zaten we aan de Parade op een terras in gezelschap van mijn zwager uit Italië. Vanaf 1967 woonde hij, tot zijn dood afgelopen voorjaar, in Lombardije. Elke keer als hij in zijn geboortestad ’s-Hertogenbosch kwam - en dat gebeurde nogal ‘s - keek hij rond om op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen in de binnenstad. Toen de eigenaresse van het etablissement vlak bij de St.-Jan de bestelling kwam opnemen, zei hij ‘Ik kom uit Italië. Wat kunt u me als specialiteit aanraden voor bij de koffie?’

De dame trapte er met beide benen in. ‘Een Bossche bol’, luidde haar antwoord. Waarop mijn zwager vroeg wat hem dan wel voorgeschoteld zou worden. Een compacte beschrijving volgde: ‘Een met slagroom gevulde bol en aan de buitenkant chocolade. En ze zijn van Jan de Groot’. ‘Zo’, zei mijn schoonbroer, ‘Nu maakt u mij wel geweldig nieuwsgierig naar wat zou komen’. ‘Wat nu?’, pakte hij even later de draad weer op toen de ‘sjeklade bol’ voor zijn neus kwam te staan zónder mes en vork. ‘Hoe moet ik dat naar binnen krijgen?’ Waarop direct - met de intentie van een terechtwijzing - als reactie kwam: ‘Met je tien geboden. Zó doen wij dat hier in Den Bosch’.

Geen idee hoeveel chocoladebollen de Bosschenaar jaarlijks verorbert. Ik eentje, hoewel ik ze erg lekker vind. En dan vaak nog als 2 x een half exemplaar (eentje in mei en een in oktober, bij wijze van spreken). Áltijd mét mes en vork om ‘gedèddel’ te voorkomen. De bollen zijn er voor toeristen en andere toevallige passanten. Zoals de Spanjaarden de zoveel miljoen jaarlijkse bezoekers willen laten geloven dat ‘zullie zelveres’ thuis de hele dag sangria lebberen. Doen ze dus ook niet. Misschien af en toe een half glaasje, zonder dat ik het ze tot nog toe heb zien doen.

‘Zo doen wij dat hier in Den Bosch’. Waarbij ‘wij’ - en zegslieden in de horeca spelen daarin een niet te onderschatten rol in de ‘voor de zoveelste keer de meest gastvrije stad van Nederland’ - anderen willen doen geloven wat we misschien zelf maar al te graag geloven. Zoals bijvoorbeeld ‘Den Bosch is mooier dan Parijs, Den Bosch jij bent mijn paradijs’. Zat de virtuoze Coen van Orsouw barstend van heimwee onder de Eiffeltoren toen hij dit schreef? Of dat het - in navolging van Wim Kersten - nergens beter is dan hier, 'Zo tussen de mensen'? Van hem zijn wel meer knipogen naar de werkelijkheid bekend, zoals ‘Weet je wel wat ik zou willen zijn? Een bloemetjesgordijn, een bloemetjesgordijn’. Dat neemt denk ik niemand serieus. Toch?

Aan het serveren van een Bossche bol kan een caféhouder weinig mispeuteren, vooropgesteld dat de uitbater ze van een goede bakker laat komen. Daarmee valt in elk geval die bolmythe op eenvoudige wijze in leven te houden. De echte lakmoesproef voor de horecaffer als imagosmedende illusionist, is die van het worstenbroodje. Niet zozeer Bosch als wel Brabants (althans zuidelijk) is deze lekkernij een heerlijk tussendoortje bij een kop koffie of thee. Staat op (bijna) elke kaart. Er zijn legio goede tot zeer goede bakkers; daaraan zal het niet liggen. Ik heb ook zo mijn adresje.

Afijn, wie een warm worstenbroodje bestelt, mag een ook aan de binnenkant ontkoeld streekproduct verwachten. Met aan de buitenkant een knapperig en glanzend laagje brood. Knapperig! Dus uit de oven, nondeju. Of de airfryer! En niet opgelauwd in de magnetron: klef, met een slap en taai jasje.

Wie zo’n krokant lekker worstenbroodje op tafel weet te zetten, geeft tenminste buitenstaanders een moment de illusie dat Den Bosch voor de duur van die delicatesse even een paradijs kan zijn.


(wordt dus vervolgd)

zaterdag 1 november 2014

Bossche ziel (2); clubs, toneel en drieletterwoord

Mensen die in Den Bosch wonen, lopen de kans van kleins af aan in een omgeving te leven waarin zelfgemaakte muziek, het lokale dialect en signalen dat de stad bijzonder is, een rol spelen. Die omgevingsfactoren kunnen vormend zijn in het proces waarin een jonge stedeling(e) opgroeit (zie voorgaande blog). Het is nog maar de vraag of - en zo ja welke - rol deze elementen spelen bij de totstandkoming van de Bosschenaar en zijn/haar veronderstelde ‘Bossche ziel’.

Bij eerdergenoemd trio past ook het lidmaatschap binnen de familie van een aan de ‘Bossche cultuur gebonden’ club. Afhankelijk van het soort vereniging behoren jongeren wel of niet tot het (actieve) ledenbestand. Zo heeft de Kring Vrienden van ’s-Hertogenbosch qua leeftijd een middelbare en seniorenaanhang. De grote club is betrokken bij een flink aantal in het oog lopende activiteiten (rondleidingen, Dieze-vaartocht, werkgroepen, deelname aan Boschlogie e.a.) die allerlei aspecten van het Bossche culturele erfgoed onder de aandacht van een breed intern en extern publiek brengen.

Jongeren zullen hiervan weet hebben. Het zijn vaak de vrijwilligers (hun ouders, ooms/tantes, e.a.) uit dit soort groeperingen die een taak op zich nemen rond de promotie en het daadwerkelijke gastheerschap van de stad. De jongeren zelf zullen eerder kiezen voor deelname aan een club die actief wordt rond het Bossche carnaval.

De woordkeuze in voorgaande zin (en dan met name de keuze voor ‘die actief wordt rond’) lijkt te suggereren dat het hier een bezigheid betreft binnen een beperkte tijd. Het tegendeel blijkt waar. Den Bosch is, in een over jaren uitgesmeerd proces, inmiddels langer Oeteldonk dan drie dagen per jaar. (Waarover als eerder gezegd dus later.) In elk geval brengt deze traditie zeker ook kinderen, tieners en adolescenten (ook letterlijk) op het toneel. Ondanks was daarvan nog sprake bij (jeugd)optredens tijdens 11x11+11 Oeteldonk. Ook deze deelname draagt bij aan de groei tot ‘Bosschenaar’.

Zeker niet onvermeld mag blijven de invloed van verhalen die thuis, in boeken, aan de bar, binnen clubs over de Bossche identiteit de ronde doen. Eén daarvan wil doen geloven dat Bosschenaren een grote bek hebben. Daarover bestaan ook talloze moppen. Zeker is er enige grond voor deze bewering: waar ook ter wereld vinden inwoners van omringende kleinere gemeenschappen dat de mensen uit de aanpalende grootste plaats een grote mond hebben. Jan Elemans vermeldde in zijn proefschrift dat de bewoners van het petieterige Huisseling die protsers uit het aanpalende Ravenstein maar grootbekken vonden. Dat de Bosschenaar die kwaliteit toegemeten krijgt, maakt hem of haar niet echt anders. Op onze beurt vinden wij Bosschenaren dat Amsterdammers diknekken zijn.

Ongegrond is de bewering dat Bossche lieden geen enkele zin zouden kunnen uitspreken zonder dat daarin minimaal één keer ‘kut’ gezegd wordt. In de dertig jaar dat ik materiaal verzamelde voor de in 2002 verschenen Bossche grammatica 'Wè zeet uwes?' heb ik ‘numeriek’ geen enkele reden gevonden om dit woord een opvallende plaats te geven. Evenwel voerde Cor Swanenberg zo’n veertien jaar terug enige grond aan in zijn bijdrage voor een nationale uitgave over stadsdialecten. Zijn onderbouwing was gestoeld op het antwoord van een klein aantal Bosschenaren (waaronder ondergetekende) op de vraag welke woorden het Bosch het meest zouden karakteriseren. De uitslag verbaasde me toentertijd.

Zeker is realiteit dat autochtonen ook ongevraagd lachend aandragen dat onze stadstaal stijf zou staan van dit drieletterwoord. Waarna ‘meepesant’ een serie ‘bakken’ volgt om de populariteit van deze ‘krachtige aanspreektitel’ te demonstreren en te bewijzen. Deze ‘zelfbeschrijving’ komt in de buurt van een illusie. Of een mythe, zo u wenst: het stoere verhaal over de grofgebekte Bosschenaar (met zo’n klein hartje) die in het café schaamteloos en ongestoord ‘Tien pils, kut!’ bestelt bij de dame achter de bar. Helemaal een illusie - hoewel deze minder gênant verwoord wordt - is het feit dat onze Bourgondische traditie (van meer dan 500 jaar!) ons écht veel vrolijker maakt dan wie dan ook. Hierover gaat de volgende blog.

(wordt vervolgd)