In elke familie gaan verhalen; ook in de mijne.
Een aantal daarvan staat afgedrukt in boeken: niks geheims, dus ieder kan ze
lezen. Een tiental van die geschiedenissen heb ik eerder opgeschreven voor de
kinderen mijn zusjes. Van die generatie is een flink aantal al op jong - voor
tijdelijk of voor goed - in het buitenland terechtgekomen. ‘In de diaspora’ is
het niet vanzelfsprekend dat je door krijgt welke familietrekjes je bij je
geboorte mee hebt gekregen. Om dat te bereiken is het nodig dat je regelmatig
ooms, tantes, neven en nichten ontmoet. Die vertellen jou dan ‘op wie dè gij
lijkent’. En waarom je als 18-jarige op moet passen met alcohol, omdat ome
huppeldepup ‘ok gère te veul in’t glèske keek’. Of dat het geen probleem is dat
je graag in een uniform rondloopt. Ik noem maar wat.
Die verhalen en aanwijzingen met een hoog
nestgeurgehalte vormen een baken, een herkenningspunt: ze bevatten het antwoord
op de vraag 'hoe kom ik daar nou aan?' Mijn Amerikaans nichtje lag in een deuk
tijdens het lezen van een winderig verhaal uit eerdergenoemde reeks. De details
doen er nu niet toe: ze herkende dat zij dus niet de enige is die met kennelijk
plezier stiekem - waar dan ook - winden laat, terwijl ze elke prestatie ook nog
van een waardering voorziet ook nog ook nog. Onlangs las ik een interview met
moeders en dochters die na meer dan veertig jaar met elkaar herenigd waren. Een
trieste aanleiding had de aanleiding gevormd tot deze scheiding. Toen ze elkaar
eindelijk weer konden ontmoeten, ontdekte een van de dames dat zij en haar
moeder van in de zeventig dezelfde loop hadden.
Kennis van je gezamenlijke achtergrond vormt een
handig referentiekader. In het contact met ‘volle’ neven en nichten is dat
opvallend duidelijk. ‘Zo zit dat’, denk ik dan al snel: je hoeft elkaar niks
uit te leggen. Da's allemaal niet zo moeilijk: het is alsof we gelijktijdig
door eenzelfde deur naar binnen gaan.
Neem nou het verhaal van 'zwaar zijn'. Dat zit
aan mijn moeders kant in de familie. 'Zwaar zijn'. Niet van gewicht, zwaar op
de hand. Best vervelend, weet ik uit eigen ervaring. Je kunt beter een been
breken, dan ‘zwaar’ zijn. Op het gips van een gebroken poot zetten ze tenminste
nog een handtekening, een goede wens of de kop van Donald Duck. Als je op de
vraag ‘Hoe is het?’ het antwoord geeft ‘Nou, ik ben de laatste tijd redelijk
depri’ laat je daarmee het gesprek even stilvallen. Welke reactie is daarop
mogelijk? Iemand die bij tijden zwaar aan het leven tilt, is een brekebeen,
hoewel zonder gips. En zonder de koppen van Kwik, Kwak en Kwek. En om het
meewarige gekwek te voorkomen, is het maar beter die zwarte gedachten die van
tijd tot tijd in je kop de kop op steken onvermeld te laten.
Laatst was ik onbedoeld getuige van een gesprek
dat jonge moeders hielden op de dag van de rapportuitreiking. Veel kinderen
bleken het slecht gedaan te hebben en voor al die kneuzen bleek een excuus
voorhanden: autisme, dyslexie, dyscalculie, de recente scheiding van de ouders.
Ik ben kleurenblind. En zwaar. Het eerste heeft ook grappige kanten. De vraag
is: wat te doen met dat tweede?
(wordt vervolgd)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten