Dit (hier links) is een jonge De Bruijn. Niet de
maker: zijn werk. In zwart, wit en wat daar tussenin zit. Precies de tinten
die ik het beste zie. Albrecht Dϋrer - heel wat anders natuurlijk - daarbij werd
ik ook bij de eerste blik enthousiast: zwart en wit, etsen en houtsneden. Toen
was ik nog niet gekeurd voor militaire dienst, anders had ik al geweten dat
kleurenblind was voor de rood-groensector. Het kan erger.
Dit werk (in gemengde technieken uitgevoerd) is van 1986 en de geur van
houtskool en met een blaaspijpje aangebracht fixeer is nauwelijks verleden
tijd. De Akademie is niet ver weg. Dit tafereel sprak me meteen aan, want zwart
op wit leidt niet af. Zo’n jaar of tien voor het jaar van ontstaan, was ik lid
van ‘De Filmclub’. In zwart en wit gestoken jonge mensen zagen op speciale
avonden door mijn oud-docent klassieke talen gehuurde werken waarin de ‘Nouvelle Vague’ de toon aangaf.
Ik heb ze zowat allemaal gezien, de
tekstvirtuoze vertellingen van Chabrol, Godard, Truffaut. Meer nog dan het
beeldverhaal boeiden mij de woorden. Hoewel ik me deze geschiedenissen vooral
in zwart-wit herinner, bezaten ze kleur en op een van die avonden gebeurde er
iets wonderlijks. In de pauze stonden bezoekers in groepjes bij elkaar. Een
vrouw riep wat geëxalteerd ‘Ik vind het zó coloristisch!’. Dát had ik gemist:
de kleuren. Overigens citeer ik die mij onbekend gebleven dame nog steeds met enige
regelmaat als ik indruk wil maken op een elkaar in overtreffende trap
overschreeuwende verzameling kenners: ‘Ik vind het zó coloristisch’. En dat
voor een kleurenblinde, althans partieel. Iedereen valt stil en je hoort ze
denken: ‘Dat ik dit niet zelf bedacht heb’.
Coloristisch
is deze De Bruijn geenszins. Heerlijk. En in die tijd schreef Geert er ook nog
van alles bij. In de jaren hiervoor, tekende hij de oermoeder, de allesbepalende godin,
die vervoerd werd op een kar. Haar vereerders - ongetwijfeld een volk dat
regelmatig verkaste - nam haar mee naar een nieuwe plek. In wat hierboven afgebeeld
staat, is sprake van een cenotaaf, en wel in tweevoud.
Een monument dat sinds de Grieken en Romeinen verwijst naar overledenen waarvan
de resten elders begraven zijn of niet te traceren vallen. In de grammatica van
De Bruijn is dat begrip cenotaaf wat opgerekt (citaat); 'Piramiden zijn cenotafen, ...
versteende oerknallen. Van bovenaf gezien een vierkanten met een kruis. Het
begin van alles. Je kan vanwege het feit dat de piramiden van steen zijn
(aarde), ze ook bezien als oerheuvels, moeder aarde. Wederom als het begin van
leven uit de oeroceaan. Zij is overal'. De eeuwige moedergodin dus.
Dan de
vaste vraag: kan een afbeelding - ongeacht wat deze verbeeldt - aantrekkelijk
zijn als u niet weet wat het voorstelt? Een cenotaaf tenslotte, er gaan dagen voorbij
zonder dat je er eentje tegenkomt. Mijn antwoord op die vraag is een
geruststellend 'ja'. Op voorwaarde dat betreffend werk over de nodige spanning
beschikt, opgeroepen door vorm, verhoudingen, kleur. En met dat derde punt ben
ik al snel tevreden: zwart-wit heeft in mijn ogen niet méér nodig.
Op
mijn 50-ste verjaardag kreeg ik deze jonge De Bruijn van Geert cadeau, Elke
keer als ik het werk zie, ben ik hem daar dankbaar voor. Dat mijn enthousiasme voor
zijn oeuvre ook na de entree van de latere, kleurrijkere De Bruijns is gebleven,
lijkt me te danken aan de fasering waarmee de kunstenaar de (donkere) pigmenten
aan zijn sterke vormenrijkdom is gaan toekennen: beetje bij beetje. Vraag me
niet de kleuren te benoemen: u ziet wat anders dan ik.
Het is Pasen 2017. Op welk ei zit Geert de broeden? Hoe gaat het verder met zijn St-Jan waarover mijn voorgaande blog handelt? Tussen beide hier afgebeelde werken zit meer dan dertig jaar kunstenaarschap. En ontwikkeling! Ik ben benieuwd naar het volgende bezoek aan zijn atelier.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten