In een dialect kunnen dingen die in de officiële landstaal onmogelijk zijn. Neem nou 'de mijnese'. Dat betekent in het Bosch 'mijn eigendom(men)'. Stel ik sta met wat mensen in een garderobe en daar ligt een zwik handschoenen. Al die warmhouders lijken op elkaar en ik wijs die van mij direct aan met de woorden: 'Dè zijn de mijnese'. Mocht iemand aan die eigendomsrelatie twijfelen, dan kan de vraag komen: 'Zijn dè de jouwese?', waarop ik dan weer: 'Zekers, dè zijn de mijnese'.
De beleefdheidsvorm voor de tweede persoon enkelvoud is voor veel Bosschenaren 'uwes'. Dus kun je - nog steeds in de garderobe - ook horen: 'Heet uwes de uwese al gevonde?'. Richt de vraag zich minder plechtstatig tot meerdere personen, dan is de formulering: 'Waor ligge de julliese?' Ik ga er gemakshalve maar van uit dat iedereen dit kan vertalen. Overigens komt deze vorm met -(e)se in meerdere tongvallen voor.
Typisch Bosch, hoewel ook niet per se exclusief, is 'oegot'. Het betekent zoiets al 'm'ngod' of 'godnogaantoe'. 'Oegot' dus, met als variant 'oegotte'. Is de ervaring wat minder verrassend of valt de rampspoed te overzien, dan is 'oegottekes' op zijn plaats, mogelijk gevolgd door 'nogaantoe'. Prachtig, deze grammaticale lenigheid van de taal.
In mijn ogen wel erg soepeltjes is de linguïstische acrobatiek bij de constructie 'Dè is hem z'n bruur', of 'Hem z'n bruur waar bekant dôôd. In dat tweede voorbeeld was dus de broer van een 'manspersoon' bijna wezen hemelen. 'Hem z'n bruur', wat een fantasierijk gebruik van de spraakkunst. Ik kan het nog sterker vertellen: 'Hemme bruur waar bekant dôôd' vindt in Den Bosch (bekant) geen hond vreemd klinken. Eerder zal de reactie zijn: 'Oegottekes, dè's wè'.
Nou, zo kan ie wel weer.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten