woensdag 11 april 2012

'Weet ik al!'


'Zal ik je ’s wat nieuws vertellen?’, begin je. En als dan de ander komt met ‘Weet ik al!’, betekent dat 1-0 voor je gesprekspartner. Gaat die dan ook nog eens triomfantelijk te glimlachen, dan is het maar goed dat we in ons land een vuurwapenwet hebben.

Ik heb eens een vent gekend die ik op het door ons gedeelde vakgebied werkelijk ‘nooit niks nieuws’ kon vertellen. Gevoed door een enorme leeshonger – kan je door honger gevoed worden of is de lege maag nou juist een aanleiding om te gaan eten – las ik in die tijd zelfs de meest obscure blaadjes over ons ‘specialisme’. Vaak vers van de pers, wat goed te ruiken was. Geloof het of niet: hij had het ook gelezen. Soms zelfs áán de drukpers. Volgens mij blufte hij heel de mieterse boel bij elkaar; wat kon ik me aan die peer ergeren. Ging ik met hem in discussie over voetnoten: hij had altijd een antwoord klaar. Waarbij hij intelligent genoeg bleek om zijn reactie volkomen geloofwaardig te doen lijken. We waren twee alfamannetjes op de rots. Of gewoon: we speelden wie het verste kon plassen.

Die collega verdween uit mijn leven, de ergernis bleef. ‘Moet ik daar wat mee dan?’, vroeg ik me af. Want waar ik last van heb, wil ik eigenlijk - ‘op ‘nne siebot’, zou mijn moeder zeggen, dus ‘keisnel’, zou een neefje roepen - uit het raam gooien. Of in elk geval ‘van me af werpen’. Dat is gelukt en wel als volgt.

Een dame die ik regelmatig ontmoet – ik slaag er niet altijd in haar uit de weg gaan en bovendien mag ik d'r graag – kan ik ook nooit niks nieuws vertellen. Ik probeer dat ‘nog geeneens meer’ en zie hoe anderen dat wel volhouden. Ik zeg je: die sneuvelen allemaal nog voor ze uitgesproken zijn. ‘Weet ik al!’, zegt die vrouw in kwestie. De glimlach die daarbij op haar gezicht verschijnt, zou ik er het liefst gelijk af willen meppen. En dan is het maar goed dat je in ons land daarvoor een taakstraf kunt krijgen.

Dan komt de doodsteek. Ze weet het niet alleen al, de persoon die het nieuws vormt dan wel anderszins met die noviteit verbonden is, blijkt haar namelijk gisterenavond – altijd op een laat uur, een normaal mens ligt dan al op één oor – nog opgebeld te hebben. Waarna een minutieus verslag van dat gesprek volgt. Zelfs het merk deodorant van die bellende persoon blijft niet onbenoemd. En dat is dan nog maar een voorbeeld. ‘Kijk’, luidt de boodschap, ‘Zo'n intimiteit bestaat nou tussen mij en de persoon waarvan uitgerekend jij me iets nieuws wilde komen vertellen en misschien kun je het de volgende keer maar beter uit je stomme harses laten om te denken dat je mij – moi! – ooit iets nieuws kan vertellen!’

Zoiets is door geen mens te winnen, zo ‘winnen’ als werkwoord hier op zijn plaats is.

De remedie. Wij vertellen elkaar voorturend verhalen en in wezen gaan die – ook als ze een ander of iets anders betreffen – gewoon over onszelf. Ze geven onze aanwezigheid zin in een bestaan dat uit zichzelf geen zin heeft. Of geeft. Ook ik bouw voortdurend over mezelf een verhaal op, waarbij ik achteraf op slimme wijze naar een nuttig, gewiekst of in elk geval naar een mijn eigen ego strelende uitkomst redeneer. Dat doe ik – lees er mijn blogs maar op na – en dat doen de mensen. En die ‘dame-weet-ik-al!’? Die vertelt gewoon een volgend hoofdstuk in het verhaal waarin ze zelf gelooft. Dat haar bestaan zin geeft. 'Leven en laten leven', zei mijn ma al. Ik heb geen enkele behoefte meer om aan het onwankelbare geloof van de goed geïnformeerde vrouw te tornen: ‘Je hebt gelijk’.

Er is nog één ding dat ik uit mijn kop laat: haar laat op de avond bellen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten