zaterdag 12 juli 2014

(G)ouwe helden

Deze tekst verscheen als column bij de rubriek 'Onder De Boschboom' in de Bossche Omroep van 13 juli.

Bij ons thuis waren ze trots op de plaatselijke helden. Bikkels, die beschouwd werden als lokaal cultureel erfgoed. Eén ervan heb ik in levende lijve mogen ontmoeten: Gerrit Schulte. Hij stond meen ik ook op de plaatjes die je bij Blue Band kon sparen. Zesdaagsespecialist. Meer nog kende ik de prestaties van hem en de andere coryfeeën vooral uit de verhalen van mijn oudere zussen en hun vriendjes. Die hadden ook Dré Saris zien keepen bij BVV. Deze Bosschaar had zelfs één keer voor Nederland in het doel mogen staan, toen ik in de luiers lag. Altijd moet ik aan hem denken als ik achter een auto sta met een aanhanger van het gelijknamige merk. Pierre Doorenbosch sprak helemaal tot mijn fantasie: hij had gebokst op het hoogste niveau! Bovendien was hij uitbater van ‘De Poort van Kleef’: elke keer als ik met mijn ma vanaf de St.-Jan langs zijn hoekcafé kwam, wist ik dat daar een Bossche held achter de bar stond. Eenzelfde weg die later Gerrit Schulte zou gaan toen hij de exploitatie van het restaurant bij Stadion de Vliert ging doen. Topsporters moesten toen na een schitterende carrière nog gewoon werken.

Begin dit jaar ontmoette ik René Robben. Vlak bij ons maakt hij in de Isabellakazerne magnifieke worstenbroodjes. Ook al cultureel erfgoed, die Brabantse lekkernij en die oude legerplaats van vóór 1629. Deze meester-bakker verraste mij volkomen door - terwijl hij met de ovens in de weer was - een aantal mij onbekende Bossche teksten te declameren. Eén daarvan was een gedicht waarin genoemd sportief trio een rol speelt. Daarna kroop ik thuis dus achter de pc: dat ene verhaal zou vast wel door de een of andere fanatiekeling op het web zijn gezet. Mooi niet dus.

Van de volgende tekst bestaan beslist verschillende varianten. De korte versie van de twee die Robben 45 jaar geleden in de bakkerij van de HEMA leerde, staat hier genoteerd. Op zijn verzoek in het Bosch:

‘Zeg mense luistert naor mijn lied
Wè ik heb vernome
Ze hebbe zowaor op de Prèlleweg
‘nne grôte leeuw gevonde.

Dré Saris waar ok meegegaon
Hij zin: ‘Ik zal ‘m houwe’.
Pierre Doorenbosch waar ok van de partij
Mee z’n opgestrùpte mouwe.

Hij zin: ‘Dré as gij ‘m schiete laot
Wis dan mar nie benauwd
Ik gif dè beesje ’n linkerhoek
En ik stomp hem gelijk knokout’.

Gerrit Schulte waar ook meegegaon
Hij zin: ‘As ie gaot vluchte
Dan spring ik effe op m’nne fiets
En zal ‘m laote zuchte’.

Dat van die ‘Prèlleweg’ (Parallelweg) vonden wij wel aardig om dat hier in te vullen. Eigenlijk is het een keuzeplek in de tekst: wie het opzegt, vult in regel drie gewoon de straat in van iemand uit zijn of haar gehoor.

De namen van dit trio (g)ouwe Bossche helden zijn dus eerder ‘bij leven’ geboekstaafd. Geen idee bij welke gelegenheid of door wie. Ook deze tekst krijgt van mij het predicaat ‘cultureel erfgoed’. Wie meer informatie heeft over de herkomst/achtergrond van dit ‘epos’, weet me te vinden via het e-mailadres van het secretariaat boschboom@gmail.com

dinsdag 8 juli 2014

Het bier van Karel V

Voor alle duidelijkheid: in Noord-Europa drinken ze bier, in het zuiden wijn. Althans, zo was het eeuwenlang. Het gerstenat zou in Spanje bekend zijn geworden in de tijd dat veel 'flamencos' oftewel lieden uit de Bourgondische en later Spaanse Nederlanden naar het Iberisch schiereiland trokken. Grofweg van 1480 tot 1680. In die tijd was er aan de Spaanse kant van de Pyreneeën veel werk voor handelaren, handwerkslieden en kunstenaars uit wat we nu de Benelux en Frans-Vlaanderen noemen. 

In verschillende Spaanse steden ontstonden zogenoemde 'Vlaamse naties'. Kolonies van lieden uit 'onze' streken. En die dronken bier. Die 'naties' zaten met name in steden aan de Atlantische Oceaan. Of langs handelswegen in centraal Spanje. En op de Canarische Eilanden. Niet hier waar wij nu zijn, in Águilas. Volgens de Vlaamse onderzoeker Werner Thomas ging in die tijd de totale bierimport van bijvoorbeeld het internationale knooppunt Sevilla uitsluitend naar kroegen waar die 'flamencos' kwamen.

Toen de Spaanse vorst Karel V in 1555, moe en der dagen zat, met pensioen ging, trok hij zich krom van de jicht terug in het Spaanse klooster Yuste. Houwdegen Karel was in Gent geboren en hield ongetwijfeld van een potje bier. Bekend is dat hij bij zijn verhuizing uit de Nederlanden naar Spanje personen meenam waar hij niet buiten kon. Raadslieden, dienaren en zijn Capilla Flamenca, zijn 'Vlaamse' muziekgezelschap. Ook Bosschenaren maakten deel uit van die 'kapel'.

De tekst op het etiket van het bier dat ik zojuist bij de Mercadona in Águilas kocht, vertelt dat hij ook zijn eigen brouwmeesters meegenomen zou hebben naar Yuste. En de inhoud van het flesje 'kloosterbier' dat nu voor me staat, zou gebrouwen zijn naar hun aloude receptuur. 

Ik word nou toch wel erg benieuwd, haal de dop eraf en schenk in. Amberkleurig en lekker van smaak. Mooi bier. Een beetje à la Palm. 'Palm, het bier waar Brabant trots op is', volgens de reclame. Ik zou er warempel een echt palmke naast moeten zetten om een vergelijkende smaaktest te doen.

Eens op het etiket kijken waar dit pittige nat vandaan komt. Verhip: Heineken Brouwerijen Spanje. 


zondag 6 juli 2014

Een gouden pik

Arjen Robben zei het in een interview: ‘Van Gaal heeft een gouden pik’. Meteen daarop deed taalhistoricus en journalist Ewoud Sanders onderzoek naar het voorkomen van deze uitdrukking in ons taalgebied. Hij onderzocht geschreven bronnen en gaf zijn bevindingen weer in ‘Een beknopte historie van de gouden pik’ die inmiddels ook op bijvoorbeeld Facebook circuleert.  

Sanders vond de oudste vermelding in Wolkers’ ‘Turks Fruit’ van 1969.

De ‘oorspronkelijke’ betekenis – een bewonderend ‘hij verslijt hem niet alleen met piesen’ – kreeg binnen de voetbalwereld een afgeleide betekenis: mazzelaar, een begenadigd iemand.

Een patissier uit Leiden herkende het schot voor open doel en kwam meteen in een shownieuwsprogramma met zijn versie van de gouden piemel. Een met room gevuld verguld pikkie. Het zou mij niet verbazen als op dit moment de baas van de snoepkraam op de Bossche Markt thuis de bekende droplullen uit zijn assortiment zit bij te kleuren met zijn verfdoos. (Doos krijgt me in deze context toch ineens een opmerkelijke betekenis.)

Jammer dat Sanders mijn moeder nooit ontmoet heeft. Van haar ken ik de uitdrukking over dat veredelde geslachtsdeel. Vaak is het zo dat iets al langer in orale bronnen rondgaat (sic!) alvorens dit verschijnsel op papier komt. Overigens moet volgens mijn jongste zus de 'familieoerbron' van de gulden roede oma Kaat zijn, moeders moeder die regelmatig bij ons inwoonde. Die dame was al voor haar veertigste weduwe en ze had - als we haar moeten geloven - honing aan d'r kont. Helaas voor die kerels was er geen één die ook maar in de buurt kon komen van haar overleden man. En daarmee van haar.

Welaan: mijn moeder dus. Ze is al vaker ten tonele gevoerd binnen de afleveringen op bolduque.com. Als mènneke was ik vaak met haar op pad. Ze kon zich onderweg over van alles verwonderen. Paartjes kregen haar bijzondere aandacht. Kwam er bijvoorbeeld een koppeltje voorbij waarbij hij véél langer was dan zij, dan werd dat ‘Daor lopt anderhalve cent’. Een variant daarop kreeg ik veel later van een vriend aangereikt: ‘Die twee hebben mekaar zeker liggend leren kennen’. Op het strand dus.

Zag ze een knappe vrouw met een lelijke vent of een miserabel ogende kerel – in haar omschrijving ’n min mènneke’ – dan kon ze niet vatten wat zo’n duo bij elkaar hield. ‘Ge snapt ’t nie: zon mooi mens en dan zonne lillekerd’. Als tienjarige hield ik me daar toen nog niet echt mee bezig. Dat kwam later (dank u, mam) en op dat moment vond zij het voldoende om als verklaring te geven ‘Ach, hij zal wel ‘nnen diamant in z’nne navel hebbe’. Dat leek me een afdoende verklaring.

Op enig moment achtte ze me groot genoeg – ik was in die tijd al voorgelicht – om in de eerste klas van de middelbare school een tweede verklaring uit haar mond te mogen vernemen. Dat moet rond 1959/1960 zijn geweest. In die tijd zag ik al wel dat sommige combinaties elk voorstellingsvermogen tartten. Hoe dan ook: zij was een in mijn ogen jonge schoonheid en hij een type met doorgeschoten bakkebaarden. Waarop mijn moeder zei: ‘Ge wit ’t nie, mar hij zal wel ‘nne gouwe pik hebbe’. Daarmee viel de deur achter mijn knapentijd dicht.

dinsdag 1 juli 2014

Azoren (9); Europa's theetuin

Een rondtoerdag op 22 juni moet ons voeren langs het gedeelte van het eiland São Miguel waar we bij ons eerste bezoek in september 2012 niet aan toe kwamen.

Vanuit Ponta Delgada steken we over van de zuid- naar de noordkust. Onze eerste stop is bij de theetuin Chá Gorreana waar 'Europese groene thee' verbouwd wordt. Een unicum in ons werelddeel. Achter de alom aanwezige hortensia's zien we een deel van de aanplant richting zee. Meer nog ligt op een golvend terrein richting binnenland.

Niet zonder trots vertelt een Portugees met een Canadees verleden (ook al) 'Wij brachten eerst de thee van China naar Brazilië en toen van daar naar hier'.

Dat laatste deed Jacinto Leite. Als hoofdwacht aan het hof daar, had hij in de toenmalige kolonie kennis gemaakt met de theecultuur. Met vanuit Zuid-Amerika meegenomen zaadjes was hij - weer terug op São Miguel - rond 1820 gaan experimenteren. Serieuze zaak werd het nadat in 1872 het totale areaal aan sinaasappelbomen op het eiland kapot ging. 

Na deze ramp zocht de overheid naar alternatieven: ananas, tabak, zoete aardappelen, zuivelproducten en thee. Op 13/11/1877 sloot diezelfde overheid een contract met de Chinese coach Lau-a-Teng. Hij zou samen met een andere kenner uit Macao (toen Portugees) planters gaan begeleiden. Een klein aantal bedrijven bestaat tot op de dag van vandaag. Zoals met 45 ha op golvend terrein Chá Gorreana, dat vanaf het begin in 1883 geleid wordt door de familie Gago da Cãmara. 

'Punthoeden zullen we hier niet boven de struiken uit zien steken', zegt mijn vrouw als ik de auto richting parkeerplaats stuur. Met haar opmerking roept ze het beeld in herinnering van onze kennismaking in 1985 met de verbouw van thee op Java. Ineens zie ik weer voor me hoe vrouwenhanden rap de bovenste bladeren van felgroene struiken plukken en in manden doen. De dames die tussen de rijen theetafels lopen houden hoofd en schouders bedekt met brede hoeden van gevlochten bamboeblad. Bij Chá Gorreana heeft al jaren terug de machine zijn intrede gedaan. 

We beëindigen onze wandeling door fabriek en theetuin met een kleine, smaakvolle theeproeverij. Na afloop gaan verschillende soorten mee naar Den Bosch. De vraag ook nu is of die thuis net zo lekker zullen zijn als hier. (Inmiddels weten we dat deze groene thee ook hier uitstekend smaakt.)

We gaan verder en komen na zoveel bochten aan de steile oostkust: watermolens, picknickplaatsen, diepe dalen, watervalletjes, varens en uitzichten. Één daarvan heet Madrugada, Ochtendgloren. 

Weer aan de zuidkust kijken we rond 18.00 uur vanaf 'weer een Miradouro' uit over Povoçoão. Hier werd in 1432 de eerste echte stad van dit eiland gesticht. De kerk van deze plaats is de oudste van de Azoren.

In de buurt van dit gebedshuis wordt vuurwerk afgestoken, wat in o.m. Portugal en Spanje gebruikelijk is bij een processie. Vanaf onze hoge uitkijkpost zien we hoe een rij mensen statig over een kleurig tapijt door het stadje gaat. Dichterbij gekomen, vinden we de doorgaande route afgesloten. We parkeren om de rondgang ter ere van het feest 'Corpus Christi' te kunnen zien. 

De deelnemers blijken uit de omliggende gemeentes te komen. Gelopen wordt over een zeer fleurige loper met patronen uitgevoerd in dennengroen en felgekleurde houtkrullen. Hier moeten mensen lang en minutieus aan gewerkt hebben. Terwijl we kijken en foto's maken, lijkt het alsof episodes uit mijn jeugd in het katholieke Den Bosch voorbij komen. De opgewonden sfeer thuis als een van de oudere zussen met palmtak in de handen mee zou lopen in de Plechtige Omgang. Of wanneer ik zelf - voorzien van een grote lelie - in de parochie meeliep ter ere van St.-Jozef.

De laatste deelnemers zijn nog niet de hoek om richting kerk of vrijwilligers en vuilnisdienst ruimen in snel tempo rigoureus de wegversiering op. De doorgaande route blijft zeker nog een uur afgesloten.

Via een omweg rijden we naar Ponta Delgada; morgen vliegen we weer naar huis.


Azoren (8); gloeiend voetenbad

Als we vrijdag 20 juni om 18.30 uur op São Miguel landen, zetten we voet op het laatste eiland van deze reis. Het enige ook van de vier dat we al kennen van een vorig bezoek in oktober 2012. Toen lag het hotel in Capelas aan de noordkust; nu in Ponta Delgada, op een kwartier rijden van het vliegveld.

's Avonds lopen we richting centrum waarbij we ons richten op bekende oriëntatiepunten. Zoals de Ermida de Mãe de Deus waar op een plaquette de naam staat van ene Brederode. Niet de schrijver van de Spaanschen Brabander; het gaat om een voormalige heer van deze streek.

We vinden een klein restaurant en eten er gegrilde cãntaro, de vangst van de dag. De witte wijn die we erbij kiezen - Terras de lava - komt van Pico. Gezien in het Wijnmuseum van Madalena en geproduceerd door de coöperatief die werkzaam is in het gebied dat we eerder die dag bewandelden. Lekkere combinatie.

De volgende dag gaan twee flessen witte Terras de lava in de kofferbak, gekocht in de winkel waar we 'voor onderweg' een en ander inslaan. Rond het middaguur een korte pauze - op weg langs de kustweg naar Furnas - in Caloura. Dat plaatsje aan de zuidkust beschikt door zijn omsloten ligging over een microklimaat waardoor het de warmste plek blijkt van het eiland. Aantrekkelijk is het er ook. En steil: de wagen moet flink zijn best doen van het strandje weer omhoog. Waarna weer verder boven de zee.

Richting binnenland rijden we kilometers door een parklandschap. Gras en hagen zijn met nagelschaartjes op de millimeter geknipt. Overal bloeiende hortensia's. Prachtig. 

Na een lekkere lunch in Furnas met vis, kip, passievruchtenpudding en een half flesje witte Terras de lava - we hebben nog een flinke tocht voor de boeg - wandelen we richting Lagoa das Furnas. Dat stond nog op het lijstje nadat we in 2012 Lagoa do Fogo en de tweeling LagoaAzul - Lagoa Verde 'deden'.

Lagoa das Furnas is vooral bekend van de 'caldeiras', plekken waar heet water en stoom aan de oppervlakte komen. Daar worden op vaste punten potten met verschillende vleesproducten 'ingegraven'. Een aantal mini-kraters geeft aan waar. Na zeven uur stomen levert deze aanpak een 'cozido' op. Stond ook op het menu in het zojuist bezochte restaurant. Misschien wat aan de vette kant, dus werd het wat lichters..

Dan het meer rond om daarna langs een helling van 10% het dorp in te duiken. We komen langs een openbaar warmwaterbad en even later bij een riviertje maken twee inwoners ons attent op de Poço Tia Silvina. In deze onopvallende 'put' proberen we onze vermoeide voeten in het warme water op te peppen. Wat lukt. 

De wandeling eindigt even later bij een tweede reeks 'caldeiras'. Geen kookpotten, wel veel gepruttel, stoom en de geur van zwavel.


In de late zon door een magnifiek landschap op weg naar Ponta Delgada nemen we ons voor om de flessen Terras de Lava op de hotelkamer direct in het koelkastje te leggen. Kan er vanavond nog eentje open.