Deze tekst stond 28 oktober 2012 in de Bossche Omroep, als column bij de rubriek 'Onder de Boschboom'
De gastvrije Bossche
overheid ziet graag ondernemers naar de stad komen. Ze creëren arbeidsplaatsen,
brengen geld in het laatje, zijn mogelijke sponsoren voor allerlei evenementen.
Da's niet alleen van nu: vroeger was het niet anders. Nou, dus niet helemaal,
want toen ene Gerard Philips eind negentiende eeuw voor de poort stond, werd
hem de kortste weg naar Eindhoven gewezen.
Er zijn ook Bossche
ondernemers die hun heil elders zoeken. Interessant vind ik de stadsgenoten die
in de zestiende en zeventiende eeuw naar Sevilla trokken om daar hun geluk te
beproeven. Hun namen en die van anderen uit het hertogdom zijn opgeslagen in
registers die zich in ons land en elders bevinden. De Vlaming Eddy Stols noemt
ze in zijn gelijknamige studie uit 1971 ‘De Spaanse Brabanders’. Sevilla, daar
was het toen te doen: een centrum voor levendige handel, kunst en cultuur. De
metropool - want zo mag die zuidelijke havenstad in die tijd best genoemd worden
- trok veel buitenlanders aan: Italianen, Portugezen en ook mensen uit onze
contreien. Iemand heeft uitgerekend in hoeveel cafés er geïmporteerd bier
getapt werd. Opzienbarend? Ja, want dat verdween in de kelen van
Nederlandssprekende cliënten. Zeker in die tijd dronk een echte Spanjool wijn.
De rode drank verklaarde hun donkere uiterlijk, was een theorie; licht bier
leidde tot een witte huid en blond haar.
Een aantal van die
landverhuizers kwam uit dus onze stad. We kunnen niet meer navragen waarom zij
‘derwaarts trokken’. Eén ding zal als magneet gewerkt hebben: de mogelijkheid
om in Sevilla bij het Casa y Audiencia de Indias een vergunning te krijgen om
naar Nieuw-Spanje af te reizen: Amerika.
De Bosschenaren om wie het
gaat, kwamen uit de toentertijd meest noordelijke Spaanse gewesten: De Spaanse
Nederlanden, vaak aangeduid als ‘Flandes’, Vlaanderen. Hoewel ze als Spaanse
Brabanders rijksgenoten waren, betekende dat - eenmaal in het ‘moederland’ -
niet automatisch een enkeltje richting het nieuwe land. Onze stadsgenoten
moesten zich laten opwaarderen tot Sevilliaan. En de kortste route was om een
dame uit die gemeente te huwen.
Ik sluit echte amoureuze
gevoelens niet uit en denk tegelijk aan de tekst van Jaap Fischer: ‘Het was
niet uit liefde, het was om je geld; je was niet mooi, maar welgesteld’. In elk
geval lukt het de volgende Bosschenaren om in de eerste helft van de
zeventiende eeuw het poorterschap van Sevilla te bemachtigen: Juan Tholincx dan
wel Tolinque, Jacques Filter en Jorge Duarte Putershouch. Het mag duidelijk
zijn dat hun namen in de registers aldaar behoorlijk verspaanst zijn. Ik neem
mijn eigen familienaam maar als voorbeeld: die ziet er daar soms ook erg vreemd
uit. Hoe dan ook, die Juan Tholincx - Jan Teulings? - wist het ver te brengen.
Vier jaar na zijn naturalisatie stierf hij in Mexico.
Tekenend voor die tijd is
het verhaal van Bosschenaar Jan de Weer. Hij bereikte in 1640 de stad Sevilla.
Op dat moment was zijn geboortestad al elf jaar niet meer in Spaanse handen.
Toen hij zich probeerde aan te passen aan de lokale ‘lifestyle’, achtte hij
zichzelf - om het met een hedendaags woord te zeggen - ‘underdressed’. Dus
vroeg hij in een brief het thuisfront een donatie te doen om hem daar passende
kledij aan te laten schaffen.
Van Juan Tholincx weten we
zeker dat hij de overkant van de Atlantische Oceaan bereikte. Hij werd, volgens de annalen, in het jaar 1640
begraven in Mexico.