dinsdag 27 februari 2018

De koningin van het schaakbord


Toen ik 11 was, deelde ik mijn slaapkamer met oma Kaatje. Voor alle duidelijkheid: wanneer zij weer voor een tijdje bij ons introk, pakte ik mijn boeltje om te verkassen van parterre naar de verdiept aangelegde regionen. Het klinkt wellicht als een verbanning en dat was het niet. Wel gingen boven zolang mijn heldenfoto’s van de muur en zodra oma weer elders verbleef, hing ik mijn ‘sterren’ terug op hun vaste plek. De oude punaisegaten kon ik op de tast vinden. Tenzij pa van de wissel gebruik maakte om - terwijl ma hem de gelijmde banen aangaf - gauw een nieuwe laag behang aan te brengen.

Daar hingen ze dan: de grote bij een kauwgummerk verkregen zwart-witafbeeldingen van Romy Schneider (1938), Marika Kilius (1943) en Conny Froboess (1943). Hun geboortejaren heb ik er met opzet bij vermeld. Romy was 12 jaar ouder dan ik: dat zou dus nooit wat worden. Met Marika of Conny, dat lag ietsjes anders, want wat zegt nu een verschil van vier jaar. 
In dat geval moest ik als pre-puber wel opboksen tegen twee sterke rivalen. Marika had steeds Hans-Jürgen Bäumler aan haar zijde met wie zij een gouden duo vormde op het onderdeel kunstschaatsen. In de krant stond dat hij stiekem verliefd op haar was terwijl zij een rijke verloofde aan de haak zou hebben geslagen. Lauw kans dus. En zangsterretje Conny, die als Cornelia begonnen was, trad vaak op met die stoere rocker Peter Kraus, de Duitstalige Elvis. Wat kon ik daar tegenover zetten. Mijn aarzelend doorkomend snorretje? Of mijn witte colbertje?

Beide duo’s gingen op enig moment ook nog Romy Schneider (en de inmiddels opgedoken playboy Alain Delon) achterna op het witte doek. Bovendien sloegen Marika en Hans-Jürgen met succes aan het zingen. Tja, ik zong in het knapenkoor van de parochie en ik was al van kinds af aan soepel en snel op kunst- en rolschaatsen. Of ik daarmee bij de ‘zowat’ leeftijdsgenoten in het oog zou lopen, leek me onwaarschijnlijk.

Met Romy hoefde het al vanaf de kennismaking eigenlijk niets te worden. Wel ging ik met moeder naar elke Sissy-film waarin de beroemdheid in de huid van Elisabeth van Oostenrijk kroop en liet ik mij meeslepen door het verhaal. Nimmer had ik het idee dat ik ooit in de schoenen zou kunnen komen te staan van haar tegenspeler Carlheinz Böhm.

Wat me jaren nadien verbaasde, was het feit dat ik juist bewondering had opgevat voor dames die uit Duitsland kwamen. Oké, Romy werd in Wenen geboren, als gezegd in 1938, het jaar waarin Oostenrijk en Duitsland door de zogenoemde Anschluss onder Hitler een pot nat werden. Bij ons thuis zat, net als bij veel generatiegenoten, de oorlog mee aan tafel. Niet echt een vruchtbare voedingsbodem voor gevoelens van adoratie richting ‘Osten’.

Wat me naast allerlei romantisch te duiden zaken in de drie dames zo aantrok? Terugkijkend zou ik zeggen dat ik het drietal allereerst respecteerde om hun intelligentie. En om hun onverstoorbaarheid. Over deze vrouwen mocht niemand neerbuigend doen. Iets - naar wat ik veel later zou begrijpen - mannen al te gemakkelijk doen wanneer ze zich bedreigd voelen door de aanwezigheid van een helder verstand bij de andere sekse.

Kajsa. Kajsa Ollongren dus. Met zo'n achternaam zal het schaatsen haar niet vreemd zijn; over haar zangkwaliteiten heb ik nog niets gehoord. Of het tussen de koningin van het Haagse schaakbord en mij iets mag worden? Zo'n wens laat ik bij de jongen van 11 die alleen nog in mijn herinnering voor de met sterrenfoto’s bedekte muur staat in zijn jongenskamer. (Toen ik daarin deze week toevallig heel even rondkeek - zo stiekemkes door mijn oogharen heen - leek het alsof er sinds kort een vierde foto is komen te hangen. Zomaar.)

zaterdag 24 februari 2018

De man op de keukentrap

Deze tekst verscheen op 25 februari als column in de rubriek 'Onder de Boschboom' van de Bossche Omroep. Het is een samenvatting van de blog die ik een paar dagen voor carnaval gepost heb op mijn bolduque.blogspot.com, waar 'De man op de keukentrap' een flink aantal lezers kreeg. Die belangstelling leidde tot de ingekorte 'doorplaatsing' in de zondagskrant voor Den Bosch e.o.

Zestig jaar geleden stond in onze parochiekerk ‘Ons Heer’ uitgestald gedurende de carnaval. Gelovigen konden bidden voor de zielen die in een blauwe kiel naar de verdommenis gingen. Als jongen van 11 kende ik de spanning in Oeteldonk tussen geloof en leut, wat ons ‘mannekes’ niet weg hield uit de binnenstad.

Tegenwoordig is de relatie tussen carnaval en kerk ‘dunnetjes’, hoewel sommige feestneuzen roepen dat het festijn zondag moet starten in de St.-Jan. Ze zijn kort van memorie. Of domweg te jong. Het oorspronkelijke carnaval nam hooggeplaatste lieden, kerkdienaren incluis, juist op de hak. Je vindt dit nog terug bij de volkse Intocht.

Waarom nu dan nog carnaval? Ik dacht het ‘van keinds af’ te weten: voor de humor en de klets. Dat laatste is geen kunst. En ik ontmoet nog steeds feestgangers die ‘de grap’ elk jaar weer een nieuwe invulling geven. Bijvoorbeeld tijdens In- en Optocht, Poemiek en Jankbokaal, bij de scherpte van de Klètsavonden, in de fantasie van de meziekskes. Of ‘allenig’. Zoals de vent die met een keukentrap Plaats Royaal binnenkwam, dat ding in het midden uitzette, erop klom, rondkeek en riep: ‘Hier ziej ik d’r ok al nie, nondeju’. Met ingeklapt attribuut ging hij naar de volgende kroeg. Paljas. Prachtig. Pretentieloos.

Een contrast, dit kleinood, met de humor in bepaalde ‘evenementen’ die de driedaagse zouden opwarmen. Zeker als die activiteiten massaal zijn en geen voeding hebben in de creatieve zijde van carnaval. Dan hoef je er alleen maar te zijn. Net zoals bij Koningsnacht. Zo kun je de wenkbrauwen optrekken bij de 'traditie' (sinds 2011) van een uitgesponnen 11-11-viering. Of bij de netwerkbijeenkomst van Bossche Businessclubs waarvoor op donderdagmorgen (vóór carnaval) de publieke ruimte van de Korte Putstraat een aantal uren alleen toegankelijk is voor kaarthouders.

Carnaval dient - behalve voor kastelein & kok - geen zakelijk oogmerk. Carnaval wortelt in scherts, onzin en elkaar een spiegel voorhouden. Zonder die levenslijn rest niet meer dan het feesten om ... om wat? Misschien om de mateloze verveling weg te duwen? Nu wegwijzers om ons heen verdwijnen – omdat kerk, overheid, school, verenigingsleven als richtinggevende instanties aan waarde inboeten – gaan we zelf voor een zinvol leven zorgen. Die invulling valt niet mee. Bovendien moeten we doorlopend genieten. Dus wordt het lichaam bij zoveel mogelijk gelegenheden gelaafd in de hoop de ziel te zalven.

Carnaval lijkt een moment geworden om ons eraan te herinneren dat onze onschuld onderweg is ingehaald door de tijd. Wie de grap zoekt, viert ‘heimwee’. Carnavalsdinsdagnacht werd niet gejankt omdat het feest van humor en pretentieloosheid voorbij was. De tranen rolden omdat we elkaar vanaf Aswoensdag niet meer argeloos kunnen ontmoeten. De keukentrap staat weer tot 3 maart 2019 in het hok.

De uitgebreidere versie staat hier: klik


donderdag 22 februari 2018

Restjes

Ons moeder kon goed koken. Haar kennis van de Franse keuken dankte ze aan de jaren waarin ze bij mevrouw Biesaart werkte. Dat was haar laatste werkgeefster voor ze op 19 januari 1928
trouwde. Ze had het later graag over deze dame, die haar kennelijk op veel terreinen had (bij)geschoold. Dit in tegenstelling tot de familie waar ma op haar twaalfde begon. Nu zou je spreken over kinderarbeid en dat woord heb ik mijn beide ouders nooit in de mond horen nemen: zeker de oudsten thuis moesten toen vroeg mee voor het inkomen zorgen.

Ons pa had een aversie tegen knoflook, een in mijn jeugd nauwelijks gewaardeerd ingrediënt in de Nederlandse bik. Ik zie moeder nog een stuk boter in de pan bruin laten worden. Dan pakte ze uit het gevlochten aardappelmandje onder het arduinen keukenblad iets wat ze aan een vork prikte. Daarmee maakte ze een cirkel langs de rand van de hete boter, waarna het vlees aangebraden kon worden. Pas jaren later begreep ik van een oudere zus dat er een teentje knoflook op de punt van die vork had gezeten. Een goed bewaard familiegeheim. Kennelijk had in moeders keukenopleiding de knoflook de grote zuivering overleefd die eerder de dames van het Haagse en Amsterdamse Kookboek hadden gehouden in de Hollandse keukenkast.

Ik moest daar vanmiddag weer eens aan denken toen vier geplette knoflooktenen in de warme olijfolie lui lagen te zweten. Er moest nog een handvol breekboontjes op. Ik had onlangs een verhaaltjes gelezen zitten lezen waarin een Spaanse kok vertelt hoe zijn moeder de restjes uit haar voorraad verwerkte. Hij had een van haar receptjes een eigentijdse draai gegeven, alleen al door de sperziebonen slechts kort te koken. Ik ga dadelijk achter de pc zitten om te kijken of ik zijn naam kan achterhalen. Misschien heeft zijn moeder voor nog meer smakelijke inspiratie gezorgd.

Verstopt op deze foto ligt als eerste laag een halve centimeter aardappelpuree recht uit de pan (met roomboter, beetje zout, veel peper bereid). Daar overheen (rijkelijk) gesprenkeld de knoflookolie (ontdaan van de knof) op het laatste moment voorzien van wat zoete paprikapoeder. Dan de knapperige boontjes. En op top een gebakken ei. Hoe smakelijk kan eenvoud zijn.


En na afloop was er nog ruim voldoende plek voor wat stukjes kaas met toast.

zondag 18 februari 2018

De babyboombende

Wij babyboomers hebben het de laatste jaren wel gevreten, nondeju. Oké, van de recente crisis krijgen we nog net niet de schuld, want de inhalige daders waren precies iets te jong. Al het andere dat fout loopt, hebben we wel gedaan. Te lang de kachel op kolen gestookt, vervolgens op aardolie en nu op gas. We hebben de geldverslindende VUT uitgevonden en de caravanvakanties-buiten-het-seizoen. En nu drinken we te veel. ‘We vormen de generatie die gewend is te drinken’, zei onlangs nota bene een leeftijdsgenoot namens de Ouderenbond. ‘We zouden tijdens de vastentijd eens 40 dagen moeten stoppen’, suggereerde hij in een adem. Daar krijg je een speldje voor. Een soortement druppel.

Tijdens carnaval kwam ik de zoon van een kennis tegen. ‘Nu mag het nog’, zei hij, terwijl hij me een glas bier overhandigde. ‘Aswoensdag begint jullie drooglegging’.
Onze drooglegging? Ik keek hem wat daas aan, hoewel dit pas mijn derde biertje die ochtend zou worden. ‘Ja’, ging hij verder, ‘Goeie actie van de ouderenbond. Gezond ook. De generatie van jou en van pa drukt wel flink op het nationale zorgbudget’.

Ik dacht: ‘Ik zal oe hebbe, vader’. Want wie moest er na het examenfeest zonodig tussenuit? Voor een adempauze. Alsof hij met zijn ouders niet verder geweest was dan Losser en Melissant. We konden ‘m op internet volgen via ‘Waar zit ik?’ Nou, hij zat niet: hij lag. Op de witste stranden, met de mooiste meiden die daar zelf beslist niet woonden en ook de noodzaak voelden om zich na 18 jaar lummelen te leren kennen.
Na een jaar lamballen zat hij weer op zijn jongenskamer - mama: het was wel even wennen hoor, na al die vrijheid die we thuis hadden - om te gaan studeren. De trein slipte in de late herfst op te natte blaadjes en toen huisden zijn ouders hem met een gehuurde boedelbak over. Beestachtig hard blokken en toch iets buiten schema afgestudeerd, meteen een baan - papa: na zijn stage wilden ze hem zo graag hebben - leasebak, leuke partner en dan dus ook serieus denken aan een gezin. Plus huis. Plus studieschuld. Plus hypotheek. En voor dat laatste mocht papa, inmiddels ook gepensioneerd babyboomer, wel mooi mee naar de bank. Om garant te staan.
Kijk, dat dan weer wel, jongen. Want je ouders hadden leren sparen. SPAREN. Geld wegzetten voor later, snap je? Want zo zijn wij opgevoed, kerel. Wij, kinderen van de Wederopbouw en de Bestedingsbeperking. Met ouders die de Tweede Wereldoorlog nooit meer kwijt zouden raken. Waar we van leerden dat die ene aardappel die vandaag niet opgaat, morgen in de soep kan. En uitgerekend jij gaat mij vertellen dat wij op het zorgbudget drukken. D’r moest een wet komen die het jouw vader verbood om voor jou garant te staan. In mijn tijd, sodejanus ....

Ik keek ‘m aan. Wat ik had willen zeggen, stierf op weg naar woorden. Het zou toch niet meer worden dan het zoveelste verhaal uit de prehistorie, waarmee ik alleen mezelf zou bereiken met een litanie die ik al kende. ‘Er zitten anderen aan het roer’, zou Rosanne Hertzberger nog geen week later in haar zaterdagse NRC-column schrijven. Jongere lieden, met andere ideeën.
Zwijgend nam ik zijn glas aan om na een kleine stilte te zeggen: ‘Merci. Daar drinken we dan op. En weet je, gelukkig drukken we op dat budget met zeer velen. Een paar miljoen of meer ouwe knakkers, die na de oorlog tussen de soep en de aardappels in elkaar gezet zijn. Met schaarse middelen. Over tien jaar zijn jullie van die krakkemikkige babyboombende af. Doe je ouders mijn hartelijke groeten. Ik bel je pa binnenkort voor een goed glas trappist. Bedankt voor de pils. Proost’.

Die trappist met zijn pa wordt dan na de Pasen. Want ik doe mee aan die drooglegging van 40-dagen. Misschien bewoog ik me door het uitzicht op zo lang 0% alcohol wat minder ontspannen dan anders in dat carnavalsgewoel. Tenslotte moet de aanvechting om die jonge knaap verbaal naar de strot te vliegen, toch ergens vandaan komen. Toch?

zaterdag 10 februari 2018

De man op de keukentrap

Viert een echte Bosschenaar van jongs af aan carnaval? Het lijkt er wel op, afgaande op de talrijke foto’s die binnen het thema van dit jaar op Facebook verschijnen. Uiteraard zijn er ook echte soortgenoten die zonder dit feest kunnen.

Zestig jaar geleden werd in de Bossche parochiekerk van het H. Sacrament het ‘Ons Heer’ uitgestald gedurende de carnaval. De gelovigen werden uitgenodigd om tijdens de drie feestdagen te komen bidden voor de zielen die in een blauwe kiel naar de verdommenis gingen. Als jongen van 11 kende ik al jaren de spanning die er in Oeteldonk was tussen geloof en leut, iets wat me er niet van weerhield om met klasgenoot Guus steeds weer de stad in te trekken. Elders op Bolduque heb ik al eens beschreven hoe we een keer als mènnekes zelfs in een bordeel terecht kwamen en daarbij onze zieltjes nog wit hielden, ook nog ook nog. (Nieuwsgierig? klik op bordeel)

In 2018 is de relatie tussen carnaval en kerk afwezig, hoewel sommige feestneuzen roepen dat het Oeteldonkse festijn op zondagmorgen moet starten in de St.-Jan. Die lieden zijn kort van memorie. Of domweg te jong. Een bezoek aan het carnavalsmuseum zal de kennislacune snel wegwerken. In het oorspronkelijke carnaval werden hooggeplaatste lieden, waaronder vertegenwoordigers van de clerus, juist op de hak genomen! Van dat laatste vind je nog de nodige sporen terug tijdens de volkse Intocht van de Prins.

Waarom vieren we nu nog carnaval? Ik dacht het al die jaren te weten: voor de humor en de klets. Oeverloos zwetsen is niet zo vreselijk ingewikkeld. En ik kom nog steeds met veel plezier feestgangers tegen die de moeite doen om ‘de grap’ elk jaar weer een nieuwe invulling geven. Bijvoorbeeld tijdens de In- en Optocht, Poemiek en Jankbokaal, bij de scherpte van de Klètsavonden, in de fantasie van de meziekskes, met Piep ende Blaoslust als lichtend voorbeeld. ‘Allenig’ kan ook. Neem nou die vent die met een keukentrap Plaats Royaal binnenkwam. Hij zette dat ding in het midden uit, klom erop, keek rond en riep: ‘Hier ziej ik d’r ok al nie, nondeju’. Waarna hij met ingeklapte trap naar de volgende kroeg ging. Paljas. Prachtig. Pretentieloos.

Dit kleinood vormt een contrast met de humor die gezocht wordt in bepaalde ‘evenementen’ die onderdeel zijn geworden van de aan- en uitbouw rond de drie dagen. Zeker als die activiteiten massaal zijn en geen voeding hebben in de creatieve zijde van carnaval. Dan hoef je er alleen maar te zijn. Net zoals bij Koningsnacht. Zo kun je de wenkbrauwen optrekken bij de 'traditie' (sinds 2011) van een uitgesponnen 11-11-viering. Of bij de netwerkbijeenkomst van Bossche Businessclubs waarvoor op donderdagmorgen (vóór carnaval) de publieke ruimte van de Korte Putstraat een aantal uren alleen toegankelijk is voor kaarthouders. 

Carnaval dient - behalve voor kastelein & kok - geen zakelijk oogmerk. Het bestaat om zichzelf. Carnaval wortelt in scherts, onzin en elkaar een spiegel voorhouden. Wordt die levenslijn doorgesneden, dan blijft niet meer over dan het feesten om ... om wat? Misschien om de mateloze verveling weg te duwen? Er staan steeds minder wegwijzers om ons heen, want kerk, overheid, school, verenigingsleven boeten als richtinggevende instanties aan waarde in. Nu wij mensen zelf voor een zinvolle invulling van het leven moeten zorgen, blijkt dat niet mee te vallen. Je ontkomt bovendien nauwelijks aan de onszelf opgelegde verplichting om te genieten. Dus wordt het lichaam bij zoveel mogelijk gelegenheden gelaafd in de hoop de ziel te zalven. 

Carnaval lijkt een moment geworden om ons eraan te herinneren dat onze onschuld onderweg is ingehaald door de tijd. Wie ‘het hart nog in zijn donder heeft’ en de grap zoekt, viert ‘heimwee’. Dinsdagnacht wordt er niet gejankt omdat het feest van de humor en de pretentieloosheid voorbij is. De tranen rollen omdat we elkaar vanaf woensdag niet meer argeloos kunnen ontmoeten. De keukentrap gaat weer voor een jaar het hok in.

dinsdag 6 februari 2018

'Zon klein vrouwke'

Zoals bij veel ‘echte’ Bosschenaren is ook mijn familiegeschiedenis verbonden met die van de stad. In mijn vorige blog 'Komaf' kwam dat al ter sprake. Zo was Driek Lambooij, mijn moeders opa (van moederszijde) sigarenmaker. Rond 1900 kent Den Bosch een bloeiende sigarenindustrie. Driek (1851-1939) werkt bij ‘Antonio’, een onderneming van Mauritz Azijnman op ‘t Zand, hoek Havensingel-Halvemaanstraat. Hij woont met zijn gezin in de buurt, St.-Eloystraat.
Zijn moeder Catharina Loew (Löw) - dochter van een emigrant - kwam uit Luxemburg. Ook Drieks vrouw Dien draagt ook een Duits klinkende naam: Dumernit. Die heeft ze te danken aan haar overgrootvader Jacobus Dumernit, rond 1758 (1755?) geboren in Wolfhagen, Hessen en soldaat in het Bossche garnizoen.

Mijn moeder had veel verhalen over haar familie. Daarin komt ‘opoetje Dumernit’, zoals ze haar noemde, naar voren als een doortastende vrouw. Ze stierf op 25 december 1938, waarna haar man nauwelijks meer dan een maand later volgde op 29 januari 1939. Driek was toen al geruime tijd ‘keinds’, reden waarom zij in het St.-Adrianusgesticht van de Zusters van Liefde in St.-Michielsgestel woonden. Hij was zich nauwelijks bewust van de dood van Dien. Als mijn moeder Riek en haar broers Harrie en Louis van den Broek hem bezoeken, antwoordt hij op de vraag waar opoe is: ‘Efkes naor de Mèrt denk ik; zekers bodschappe doen’. In diezelfde periode zou hij ook gezegd hebben: ‘Ik had eerst zon klein vrouwke hier, dè veur mijn zùrregde’. We gebruiken die zin nog wel eens. Afijn, Driek kwijnde weg en al snel was er niet veel meer van ‘m over. Oom Harrie ging ‘te lijk’ (spreek uit: ‘te liek’) en kwam thuis met de bevinding dat opa flink gekrompen was: ‘Z’n hoofd paste zô in m’nnen hoed’. Ons moeder heeft het vaak verteld. En als zij het niet was, deed haar moeder Kaatje van den Broek-Lambooij dat wel tijdens een van  de periodes dat ze bij ons inwoonde.

Een soldaat in de stamboom van Bossche families is niet uitzonderlijk. De aanwezigheid - tot zo’n 30 jaar geleden - van militairen in (en rond) garnizoensstad Den Bosch leidde tot de nodige ‘relaties’ en huwelijken en het nodige nakroost.
Jacobus Dumernit, soldaat in de Compagnie van kapitein Streck, in het Regiment mariniers van generaal-majoor Willem Baron Bentinck, trouwt op 17 september 1780 met Anna Gans (alias De Ruyter). Ze is de dochter van een Jan Gans (alias De Ruyter) die als garnizoenssoldaat diende in het Regiment van Brigadier Jan Lodewijk Doys van Burmania.
Het paar krijgt zeven kinderen. Vóór de jongste geboren wordt, laat het gezin zich op 23 november 1798 in Bokhoven ‘overdopen’ van gereformeerd naar rooms-katholiek.

Zo’n ‘overdoop’ blijkt niet uitzonderlijk in onze stamboom. De reden daartoe is vaak meteen duidelijk wanneer de protestantse man een katholieke vrouw wil trouwen. Waarom ging in 1798 een compleet gezin over? Iets om verder te onderzoeken. Mogelijk bestaat er een verband met de veranderde politieke situatie in de stad ’s-Hertogenbosch en de ‘herinrichting’ van het garnizoen. Na de inname van de stad door de Fransen op 9 oktober 1794, de komst van de patriottische gezindheid in de stadsregering en de toetreding op 1 maart 1796 van Bataafs Brabant tot de Bataafse Republiek, gaat Brabant voor het eerst sinds 1648 ‘meetellen’ in het landelijke bestuur. Bovendien beginnen de katholieken die veruit het grootste deel van de stadsbevolking uitmaken, aan een emancipatieproces.

Als gezegd krijgt het echtpaar Dumernit-Gans zeven kinderen. Twee dochters trouwen op hun beurt met mannen waarvan de achternamen ook al Duits klinken. In beide gevallen lijkt het om Zwitsers te gaan. Petronella Joanna Dummernit trouwt op 4 maart 1820 met Johann Christian Stoetzer (Stötzer), muzikant in het regiment Zwitsers. Stoetzers vader Georg Leonhardt zou muzikant geweest zijn in het regiment Saxen-Gotha. Op de trouwdag heeft het paar al een dochtertje, waarna nog negen kinderen volgen.
Petronella’s oudere zus Berendina Dumernits trouwt op 9 mei 1829 met Christian Gasser, kleermaker, die in Ruderschwijl (Ruderschweil), Zwitserland geboren is.

Wanneer na het definitieve vertrek van Napoleon de stad Den Bosch weer onderdeel is van het Koninkrijk der Nederlanden, wordt het departement van Oorlog dat in november 1813 ontstaat, verantwoordelijk voor de organisatie en instandhouding van een leger, de ‘Nationale Militie’. Het geheel van 52.000 man bestaat uit twee onderdelen: eentje met beroepssoldaten en aanvullend part dat uit hoofdzakelijk dienstplichtige lotelingen of hun remplaçanten bestaat. Voor het professionele segment worden onder meer 12.000 Zwitsers aangetrokken. Wanneer Regiment no. 29 van Jean Louis Nicolas de Jenner vanaf 3 december 1814 neerstrijkt in de stad, telt ‘s-Hertogenbosch (opnieuw) een garnizoen met militairen uit Zwitserland. Regiment no. 29 bestaat uit een staf en twee bataljons van elk 10 compagnieën. Dit regiment is het resultaat van een capitulatie (overeenkomst) met het kanton Bern.

Militair zijn zonder directe ‘vijandelijke dreiging’, kan het gevaar van verveling inhouden. Uit het dagboek, de schetsen en tekeningen van de jonge officier August von Bonstetten spreekt saaiheid, nutteloos exerceren om de tijd te doden. Zijn behoefte om dingen vast te leggen, geeft een levendig beeld van stad in de jaren 1815 - 1824. Toch 's met andere ogen gaan lezen.

vrijdag 2 februari 2018

Komaf

Op Facebook kunnen gebruikers lid worden van bepaalde groepen. Een daarvan heet ‘Als je een echte Bosschenaar bent ...’ Het lidmaatschap trek me niet aan. Het heeft iets ‘engs’. Bietje ‘lokaal nationalisme’. Bovendien weet ik niet wat iemand tot een ‘echte’ maakt.

Misschien het feit dat je hier lang woont? De eerste Van den Berselaar van mijn tak kwam pas rond 1850 van Gemonde naar Den Bosch. De generaties daarvoor woonden vanaf 1550 hoofdzakelijk in en rond dat kerkdorpje. Huwelijkspartners met achternamen als Van den Oetelaar, Schellekens en Aarts kwamen altijd uit de buurt.

De familie van moeders kant vertoont een totaal ander beeld. De Van den Broeken en Lambooijs wonen al vele eeuwen in de stad, waarbij de mannen een duidelijke voorkeur hadden en hebben voor bruiden die van elders komen. ‘Elders’ ligt verder weg dan Gemonde.

Met mijn ‘kwartierstaat’ ben ik geen kandidaat voor het tv-programma ‘Verborgen verleden’. Bij ons werd niemand in een boekenkist naar buiten gesmokkeld, om maar eens wat onderscheidends te noemen. Misschien is het meest opvallende feit, de deelname van de 18-jarige Jacobus Lambooij aan de slag bij Waterloo in 1815. Als oude knar is hij in 1875 met nog zeven oud-strijders terechtgekomen op een schilderij dat nu bij museum Slager hangt. (Hij staat links, met zijn linkerwang gevlijd tegen het vaandel. Uit overtuiging? Ik kan me voorstellen dat hij gewoon moe werd van het lange staan.) Zijn vrouw heette Catharina Loew, en die kwam helemaal uit Weiler-la-Tour, Luxemburg.

Daar blijft het niet bij, want hun oudste zoon Henricus Lambooij - opa van mijn moeder Riek van den Broek - trouwde in 1875 met Gerardina Dumernit. Die lijkt me van Duitse komaf. Haar vader Augustinus Dumernit was getrouwd met Anna Mackay, en dat doet aan Schotland denken. De moeder van Anna Mackay heette Anna Borki, wat Zwitsers klinkt.

Geen ontdekkingsreizigers, zeehelden of baljuws. De vrouwen waren fruitverkoopster, strijkster, koopvrouw in lompen en oud ijzer, schoonmaakster, kantwerkster, breister. Met hun mannen woonden ze in het Tolbrugkwartier, op de Vughterendijk, aan de Hinthamerstraat. Die mannen waren barbier, pruikenmaker, nachtwaker, glasblazer, touwdraaier, smid-bankwerker, speldenmaker, huisknecht, wijnsteker. En soldaat.

Jacob Dommerniet, geboren rond 1758 ‘te Wolfshagen in 't Hessische, soldaet inde Comp van Capt Streck, in 't Regt mariniers van den Gen Major Bentinck in guarnisoen alhier’ werd de eerste Dummernit in de stad. Hij was dus in Den Bosch ingekwartierd. In het Duitse Hessen werd hij gereformeerd gedoopt en hij onderging hij in Bokhoven een ‘overdoop’. Hij werd de vader van oma’s oma en de schoonvader van Anna Mackay.

Ook namen als Mackay en Borki doen aan het garnizoen denken. Is het niet het Bossche, dan wel dat van bijvoorbeeld Bergen op Zoom. Het is bekend dat Schotse en Zwitserse militairen in Den Bosch gelegerd werden. Overplaatsing was niet ongebruikelijk. Het heeft er volgens de gegevens alle schijn van dat de van oorsprong gereformeerde naamgevers Mackay en Borki hun nazaten verwekt hebben in een ‘relatie’ met Bossche meisjes, te weten Anna Abrams en Petronella Bennekens. Waar ‘nodig’ werd het gereformeerde op enig moment met een ‘omdoop’ omgezet in RK.

Alle genoemde achternamen komen in allerlei spellingvarianten voor in de doop- en andere registers. Overigens werd Dumernit het huidige Doomernik.

Voor het monnikenwerk ben ik mijn achterneef René van Toosje van ome Jan erg dankbaar. Een deel was me al bekend. Zijn speurwerk maakt het me sinds afgelopen week mogelijk de geschiedenis van mijn familie nog beter te lezen in relatie tot de ‘officiële’ geschiedenis van Den Bosch, waarin - zoals gebruikelijk - de namen ontdekkingsreizigers, zeehelden of baljuws de boventoon voeren.