maandag 28 februari 2011

Oeteldonks (6); grachtengordelconcert

Bosschenaren, of liever ‘Oeteldonkers’ lazen het deze morgen in het Brabants Dagblad: ‘Gin Nôôt’ staat te trappelen om met de carnaval weer op pad te kunnen. Gewoon lekker muziek maken en dat in 2011 al 11 jaar!

Op carnavalsmaandagmorgen 7 maart speelt ‘Gin Nôôt’ de sterren van de hemel tijdens haar Eerste Oeteldonkse Grachtengordelconcert! De club heeft daarvoor een magnifieke plek gevonden bij, aan, rond én boven de Dieze, achter de Knillispoort. Bij Dieske dus. Het ‘Jubelconcert’ begint om 11.11 uur en als eindtijd wordt 12.22 uur aangehouden, maar ‘ge wit ooit nooit nie’.

Eigenlijk is Oeteldonk al jaren toe aan een eigen grachtengordelconcert. Nog niet eerder stond de Dieze zo in de belangstelling! Het aantal varende toeristen is gequoteerd (!), stukken in de krant over accijnzen (!), en dan ook nog een heuse krokodil? Dan ben je als stad volwassen geworden en is er plek voor dit concert.

‘Gin Nôôt’ maakt er op maandagmorgen 7 maart ‘’nnen bènde’ van. Maar wel een mooie, met ontroerende en hilarische taferelen aan de boorden van de Dieze, moeder van alle rivieren. Aangevuurd en -gestuurd door Guido Wetzer zoekt het orkest de muzikale dialoog met het publiek onder het motto ‘Spelen & Speulen’. Presentator is Harry van den Berselaar.

Oeteldonks (5); gesloten

Nou moet je je het volgende proberen voor te stellen. Je bent een Bosschenaar-in-hart-en-nieren en door de omstandigheden gedwongen, woon je niet meer in die geweldige stad. Het is niet zo dat het heimwee aan je hart vreet, aangezien te op gezette tijden de tocht naar de oude hertogstad kunt ondernemen. Tijdens Jazz in Duketown pak je een biertje, bij de Boulevard ben je zelfs niet weg te slaan, maar de Carnaval, tja, dat is de moeder aller feesten. Dus ben je hier.

Geweldig om al die bekenden weer te zien. Je hebt nauwelijks in de gaten dat de helft van die lui ook al eeuwen geleden de stad verlaten heeft om carrière dan wel partner te volgen naar barre oorden. Eenmaal weer terug – al is het maar voor even – blijkt het accent weer snel te wennen (wè hiet), en lijkt het alsof je nooit bent weggeweest. Volgens een stilzwijgende afspraak zie je ‘iedereen’ bij ‘t Casino, ’t Pumpke, de Knillispoort of Limburgia.

Dat ’t Casino al generaties Theater aan de Parade heet vormt geen enkel obstakel. Evenmin als het feit dat Limburgia eeuwen terug de naam veranderde in ‘Achter het Wild Varken’. Wat een sfeer. En het hangt er met die dagen altijd met de benen buiten!

Hu ‘s, ho ‘s, correctie: hing er met de benen buiten, want ‘Achter het Wild Varken’ is niet meer!

Wat ik voor me zie, is een oploop van expats (Bosschenaren-in-den-vreemde) die met de carnaval gewoontegetrouw richting Limburgia zijn gelopen, om daar te ontdekken dat deze kroeg (voorgoed?) verdwenen is.

Het zij zo. ’t Is mar dègget wit.

Bolduque (6); hofkapel

De vroegere hertogen van Brabant hielden van muziek. Om daarvan in kerk en kamer te kunnen genieten, huurden ze begaafde lieden in. Zo engageerde onze Bourgondische landsheer Filips de Schone in 1492 de bekende Pierre de la Rue als zanger en componist. Wanneer Filips in 1506 sterft, is zijn zoontje Karel pas zes. Dus neemt tante Margaretha van Oostenrijk voor haar neefje de honneurs waar. Pierre wordt ook haar lievelingscomponist; hij blijft tot 1516 aan het hof in Mechelen verbonden. De la Rue komt uit Doornik (Tournai), in die tijd onderdeel van de Nederlanden. Vóór zijn carrière in Mechelse kringen is hij van 1489 tot 1492 als zanger in dienst van de Bossche Illustre Lieve Vrouwe Broederschap en het kapittel van de Sint Jan.

In 1515, zet Philips’ zoon als Karel V de regering én de muzikale traditie voort. Als hertog, koning en keizer moet hij vaak op pad. Te lezen valt dat hij daarbij graag zijn koor meeneemt: zijn Capilla Flamenca. ‘Flamenco’ verwijst hier niet naar een zuidelijke muzieksoort, maar naar een gebied. Soms is dat het oude hertogdom Vlaanderen, maar vaker nog de Lage Landen als geheel. Het oogt wat vreemd om onze eigen Jeroen Bosch in Spanje geafficheerd te zien als ‘pintor flamenco’.

Maar goed, ook Karels zus - en volgende waarneemster in de Nederlanden - Maria van Hongarije, blijkt voorzien van een muzikaal oor. Zij heeft bijvoorbeeld als organist de Antwerpenaar Christiaen de Marez in dienst. Deze musicus gaat met haar in 1556 nog een paar jaar mee van (inmiddels) Brussel naar het hof in Spanje. Daar kennen ze hem als Cretien de Morien. Zijn echtgenote Caterina Hemessen is er hofdame. Als Maria in 1558 in Valladolid sterft, gaat het echtpaar De Marez-Hemessen voorzien van een aardig pensioen terug naar Antwerpen.

Christiaen treedt halfweg 1561 in dienst van de Bossche Illustre Lieve Vrouwe Broederschap en het kapittel van de Sint Jan. Met name de broeders willen hem zo graag als organist hebben, dat ze o.m. de verhuiskosten Antwerpen - Den Bosch van hem en zijn vrouw betalen. Die echtgenote is een bijzonder mens: ze schildert! In die tijd is dat echt nog opmerkelijk voor een vrouwspersoon. Caterina van Hemessen (ca.1527) is de dochter van Jan Sanders van Hemessen (1500-1556), schilder in Antwerpen. Een bekend schilder: werken zijn in het bezit van het Spaanse hof. Hij leert het vak aan zijn dochter; ook van haar is nu nog werk in Spanje te zien. Het echtpaar vertrekt eind 1565 zonder spoor achter te laten uit onze stad.

Karels zoon Fiips II heeft ook graag een koor in de buurt. Een zeker niet carnavaleske ‘hofkapel’, die voor de helft uit zangers uit de Lage Landen bestaat. Om de kwaliteit en omvang van zijn Capilla Real de Su Majestad op peil te houden, treden Philips’ familieleden op als ‘intercesores’, dus als ‘bemiddelaars’. Zo laten rekeningen uit 1568 van de Illustre Lieve Vrouwe Broederschap zien dat Margaretha van Parma, Philips’ halfzus en tevens plaatsvervangster in de Lage Landen, de twee zangers Thomas en Hensken verordonneert om hun betaalde zangwerk in het koor van haar broer voort te zetten. Ze gaan naar Spanje, maar wel tegen hun zin. Maar ja, als de majesteit beveelt …

zondag 27 februari 2011

Holten-Rijssen

27 februari, zondag. Als we ’s morgens door Rijssen richting Holten rijden, gaan net de kerken uit. Sinds mijn tienerjaren niet meer zoveel gelovigen zich naar huis zien haasten. Donkere kledij, hoeden, paraplu's en wind. Voor iemand uit het zuiden een inmiddels verdwenen wereld: hier wordt Gods woord op zondag nog gehoord.

Het tweelingstadje Holten blijkt van een andere snit: in deze tijd van het jaar heet het ‘Keunedarp’. Op het oog zijn er ook redelijk wat cafés. In Twente zijn er meer katholieke enclaves waar carnaval gevierd wordt. Volgende week is ook hier een optocht.

Vanaf het stationnetje lopen we door een prachtige abelenlaan richting Holterberg. Niet rechtstreeks, maar via een route in de vorm van een veiligheidsspeld. Veel dennenbossen waar stapel stammen op vervoer wachten; hier hangt de geur van hars. Het regent niet echt; eerder lijkt het alsof er iemand met een grote plantenspuit voor een natte nevel zorg.

De Canadese Oorlogsbegraafplaats aan de linkerkant van de zandweg zorgt met een bord ongewild voor een komisch effect: ook konijnen worden gekenmerkt als schadelijke wezens (zie foto). Eerder waren we in Normandië; ook hier in Holten blijken de knapen niet ouder te zijn geworden dan 18, 19 jaar. Zouden ze geweten hebben waarvoor ze onderweg gingen?

Langs oude paden komen we bij het uitzichtspunt Holterberg op 59,5 meter boven N.A.P. Op zonnige dagen moet het hier beslist mooi zijn. Dit gedeelte is ook onderdeel van het Pieterpad.

We zigzaggen vanaf het hoogste punt een stukje naar beneden. Voorbij het Natuurdiorama Holterberg komt het stationnetje al weer bijna in zicht. In het Grand Café hebben ze 'eigen appeltaart'. We horen er dat Holten inderdaad een grote katholieke bevolkingsgroep huisvest en dan heb je zó carnaval.

Rijssen-Holten

Nog niet eerder in Rijssen geweest, althans niet bij vol bewustzijn. Natuurlijk een belachelijke toevoeging, want het is hier mooi. Buiten het stadje dan, want in het centrum heeft het megalomane denken desastreuze gevolgen: de bebouwde kern is met het nieuwe stadhuis en een aantal winkelsilo's voorgoed uit balans.

Groots denken blijkt toch ook buiten het centrum aanwezig. We passeren namelijk een stuk bos dat 'Hollands Schwarzwald' heet, waarna we even later via 'Klein Zwitserland' bij het startpunt van onze wandeling arriveren. Al in mijn jeugd bezocht ik een ‘Klein Zwitserland’, en wel in Limburg. Zelf kom ik uit ‘Het Venetië van het Noorden’, en daar heb je d’r in ons land ook een aantal van.

De verder authentieke route valt grotendeels samen met die van het Wereldtijdpad. Op enige afstand van elkaar staan dus bordjes met rond een jaartal de beschrijving van de op dat moment actuele historie in de regio, streek, Nederland, wereld. Een wellicht opmerkelijk citaat uit de tekst van het jaar 300: ‘Het kustgebied van Zeeland is in de achterliggende decennia geteisterd door overstromingen als gevolg van de stijging van de zeespiegel. De bevolking trekt weg, omdat het land onbewoonbaar is geworden.’

Opvallend is het aantal namen van veldwegen met daarin het woord turf of veen. Rijssen gebruikte zijn turf voor het opstoken van de ovens in de steenfabrieken. Aan de keileem die voor die bedrijvigheid in de omgeving gewonnen werd, herinnert nu nog een smalspoorweg. Als wij op zaterdag 26 februari dat spoor passeren, wijdt net een groep zich aan het onderhoud van deze stalen verbindingsweg. ‘Om de hoek’ bevindt zich een joodse begraafplaats, gelegen in de oksel van een voetbalstadion. Zaterdagcompetitie: les extrêmes se touchent ook hier.

Alles bijeen wordt het een gevarieerde wandeling door geaccidenteerd bosgebied en vlak bouwland. Het barst er van de uitgezette wandelroutes. Na een kort intermezzo (powernap) eten we in het restaurant van ons hotel. Voortreffelijk-plus. Plus een kok die bij de kabeljauw een zachte Oostenrijkse rode wijn (druif: Blauer Zweigelt) adviseert. Nieuwe durf? Relatieve durf misschien, want er zijn streken - in Portugal bijvoorbeeld - waar ze drinken wat ze willen. Maar goed: magnifiek. En op zondag wacht ons de Holterberg in het tweelingstadje Holten! Voor wandelaars kennelijk zoiets als de Muur van Geraardsbergen voor wielrenners.

Voilà, zo kent elke sport zijn helden.

vrijdag 25 februari 2011

Bolduque (5); lintje

Het is altijd verrassend om de naam van je stad elders in de een of andere vorm tegen te komen. In het Spaans heet onze stad Bolduque, afgeleid van het Franse Bois-le-duc. In juni 2005 bezochten wij in Valladolid het Museo Nacional de Escultura (zie blog Bolduque; de naam). Tussen alle beroemde Spaanse en andere meesters op het gebied van houtsnijwerk was daar ineens Pedro (de) Bolduque, Piet van den Bosch, zogezegd. Hij behoorde tot een bekend geslacht van kunstenaars. In Spanje komen naast (de) Bolduque ook (de) Belduque en (de) Balduque als familienaam voor.

In Kuijers meesterwerk over ’s-Hertogenbosch staat op pagina 329 een ‘bolduque’ afgebeeld. Hierbij gaat het om een mes dat in de 16e eeuw in onze stad werd gesmeed. Het was van grote kwaliteit, en werd ‘wereldwijd’ gewaardeerd. En dat tot op de dag van vandaag, want Mexicaanse en Texaanse verzamelaars blijken het te beschouwen als een voorloper of zelfs equivalent van het beroemde Bowie-mes. In Chili schijnt de bolduque, of liever belduque nog steeds gebruikt te worden in de oesterteelt.

Zou zo’n woord nou ook een plaats hebben veroverd in (zeg maar) de Spaanse Dikke van Dale? In het woordenboek van ‘la Real academia de la lengua Española’ komt ‘bolduque’ niet voor. ‘Belduque’ wel, met de verwijzing dat het woord in het Colombiaans en Mexiaans gebruikt wordt ter aanduiding van een groot mes met spits lemmet. Er is ook een verwijzing naar de plaats van herkomst van dit scherpe voorwerp: Den Bosch. Volgens datzelfde woordenboek komt daar ook de ‘balduque’ vandaan. De ‘balduque’ is een smal, meestal roodkleurig lint, gebruikt om de kartonnen zijden van dossiermappen bijeen te houden. De oorsprong voor de ‘balduque’ ligt ongetwijfeld in de 16e-eeuwse Bossche linnenweverij. ‘Balduque’ wordt in het Spaans in beperkte kring gebruikt, bijvoorbeeld door ambtenaren die nogal eens in (oude) dossiers moeten snuffelen.

De echtgenote van zo’n Spaanse ambtenaar raakte geïnspireerd door de herkomst van die rode Bossche sluitlintjes. Ze bedacht een mooi verhaal, dat begint bij het bevel van Filips II (1527 - 1598) om al zijn besluiten punctueel vast te leggen. Omdat hij nogal nauwgezet was, leidde elke beslissing tot een stapel paperassen die op de een of andere manier bij elkaar gehouden moesten worden. Dat gebeurde in een dossiermap die uit twee kartonnen bestond, bijeengehouden door linten.

Filips II wilde in zijn wereldrijk graag uniforme linten gebruiken, en om daartoe te komen, schreef hij een openbare offerte uit. Heel wat producenten deden een bod, waaronder ’s-Hertogenbosch. Laat nou het karmozijnrode ontwerp van de Bossche linnenwevers winnen. Boze stemmen beweerden dat daarvoor de stad een Madrileens jurylid omgekocht zou hebben, maar à la bonheur. Uiteraard kwam hiermee een massaproductie op gang die zijn weg vond binnen het grote Spaanse rijk. Het lintwerk ging ‘bolduque’, en uiteindelijk ‘balduque’ heten. En met die laatste naam worden de dossierlinten in archaïsch Spaans taalgebruik nog steeds aangeduid.

Dat laatste is waar, en de rest is ontsproten aan de fantasie van een Madrileense. Of …?

dinsdag 22 februari 2011

Oeteldonks (4); de jaarvergadering

Voorafgaande aan de carnaval vergadert Oeteldonk zich suf. Het gaat dan wel om een spontaan feest, ‘mar niks komt vaneiges’. Ons ‘gruupke’ dat al jaren op carnavalszondagmorgen meeloopt met de Intocht van de Prins, overlegt dus ook vooraf. Volgens traditie vindt de jaarvergadering in januari of februari plaats bij café ‘M’n Tante’. Dit jaar was dat op 8 februari en tijdens die bijeenkomst ontwikkelden we het idee voor de O.E.T. Uiteraard is de inhoud daarvan op dit moment nog strikt geheim.

Als ik op 22 februari bij ‘M’n Tante’ verschijn, is de helft van het spul al in druk overleg. Vanavond willen we de opzet voor onze deelname nog eens ‘doornemen’. Eigenlijk is dat voor het draaiboek niet echt nodig, maar het hoort wel bij de opmaat.

Onlangs was er enige commotie in de stad over de te volgen route. Omdat het op sommige punten barst van het volk, acht de gemeente het in het kader van ‘crowd management’ gewenst om smalle straten te vermijden. Gelukkig voor ons geldt dat nieuwe stratenplan nu nog alleen voor de Grote Optocht op maandagmiddag. En die zien we toch nooit omdat er dan geen doorkomen aan is.

‘Fine tuning’, daarvoor zijn we dus bij elkaar. Al snel staat de drank op tafel en kunnen we aan het ene punt op de agenda beginnen. Met grote discipline gaan we aan de slag, daarbij gesterkt (uiteraard) door Westmalle Dubbel. In een mum zien we door de bomen het bos.

Voor wie het fenomeen ‘Intocht van de Prins’ of ‘Afhalen van de Prins’ toch nog terra incognita is, volgt nu de volgende alinea. Na zijn aankomst op carnavalszondag om 11.11 uur op Stesjon Oeteldonk volgt een glorieuze intocht van Prins Amadeiro XXV. Het volk juicht hem toe en achter zijn Prinsenwagen trekt een bonte stoet mensen. Veel deelnemers beelden individueel of in groepjes een actueel, veelal aan de stad gerelateerd onderwerp uit. Uiteraard voeren spot en humor de boventoon.

De voorbereiding op de Intocht vormt de ene helft van het plezier, de deelname de andere 50%. Dit jaar zoeken we met de O.E.T. nadrukkelijk de zwijgende dialoog met het publiek. Geëngageerd carnaval? Ga zelf maar tussen de kijkers staan, bijvoorbeeld in de Postelstraat. Wie zich daar aan de goede bevindt op het moment dat de zon doorbreekt, kan zich koesteren in een kattenhemel.

De vergadering verloopt naar wens. Nu is het nog een kwestie van aftellen. Op zaterdagmiddag 5 maart vindt de generale plaats. Die is in de regel zeer inspannend. Sinds de keer dat ik na afloop met de fiets aan de hand werkelijk doodmoe naar huis moest, ga ik gewoon te voet. Dan hoef ik me ook niet te herinneren waar ik mijn tweewieler gestald zou kunnen hebben.

zondag 20 februari 2011

Brabants Boekenweekboek 2011

Onderweg in de auto naar Lith zeg ik: ‘Als er vanmiddag een vliegtuig op sociaal cultureel centrum ‘De Hoeve’ valt, verdwijnt er veel kennis en kunde rond de Brabantse dialecten.

Bij aankomst blijkt het bargedeelte al goed gevuld. Het heeft iets van een reünie, al die mannen en vrouwen voor wie hun Brabantse thuistaal nog steeds een wezenlijk onderdeel van het leven vormt. Waar het de middag van deze 20ste februari om draait, is de presentatie van het zesde Brabantse Boekenweekboek 2011. Het heeft als titel meegekregen ‘Alzeleeve’, een stevige ogend werk met 54 verhalen van Brabantse auteurs. Die gingen dit keer aan de slag met het thema: ‘Curriculum Vitae - geschreven portretten’. Het is het vierde jaar op rij dat ik meedoe. Mijn reisgenote Gerlaine Piters-Jansen was er al één editie eerder bij, evenals plaatsgenoot Frank Finkers. Misschien komt het door de spreekwoordelijke ‘grôten bèk’ die ons Bosschenaren wordt toegedicht, dat onze stad met drie schrijvers zo sterk vertegenwoordigd is.

Tot mijn grote verrassing blijkt er een prijs te worden uitgereikt. Misschien stond dat in het programma, maar voor mij is het een nieuw gegeven. De burgemeester van Oss heeft koud het eerste exemplaar van ‘Alzeleeve’ dankbaar aanvaard, of hij mag de Willem Ivenprijs uitreiken. Na enkele citaten uit het juryrapport, mag Elly Schepers-Corstjens zich de blije winnares noemen.

Schrijver en verteller Willem Iven stierf op 25 oktober 2009 in Nuland; hij werd 76 jaar. De eerste keer dat ik hem hoor vertellen, is in Oirschot. Misschien door zijn werk bij Staatsbosbeheer door de buitenlucht getekend, staat hij daar als een in mijn ogen weerbarstig mènneke. Hij weet het publiek te boeien met zijn ‘vertelselkes uit de Peel’. Dit optreden maakt mij duidelijk dat verhalen in het dialect een klein gehoor hebben én tegelijkertijd een grote zeggingskracht. Ik koop ‘Vidi Aquam’ en de volgende (naar schatting) 30 jaar bouw ik een flinke BraboBieb op. In 2003 verschijnt mijn monografie over de Bossche stadstaal. Deze spraakkunst bevat 'als extraatje' tien verhalen in mijn Bossche moedertaal. Vanmiddag word ik me bewust van het rechtstreekse verband tussen die knoest uit de Peel en mijn band met het Bosch.

Tijdens de presentatie in ‘De Hoeve’ treden twee Brabantse zangers op. Ook wordt voorgelezen uit ‘Alzeleeve’. Gerlaine bijt het spits af met ‘De sprong’. Een mooi verhaal en ik ‘geur ‘m’ als ik hoor hoe vreselijk mooi het Bosch uit haar mond komt. ‘Ik mag hope dè ze dè aan die drie jong van d’r meegift’. Dat moet wel lukken, want de vliegtuigen weten vanmiddag zonder problemen het luchtruim boven het ‘dorp aan de rivier’ te passeren. Prachtig.

vrijdag 18 februari 2011

Bolduque (4); Bosch in Spanje

Het bezoek van een Bossche delegatie afgelopen week aan Madrid was volgens burgemeester Ton Rombouts niet bedoeld om schilderijen los te weken: dat vindt hij straks een taak voor het Noordbrabants Museum en de Stichting Jheronimus Bosch 500. ‘Wij proberen alleen het pad naar die samenwerking te plaveien’.

Die eerder met veel elan aangekondigde grote tentoonstelling rond Jeroen Bosch gaat in 2016 toch nog wel door? Wat hebben de eerdere Bossche missies naar het Iberisch Schiereiland opgeleverd? Heb ik Jan Peter Balkenende niet zelf horen zeggen, dat het allemaal geweldig wordt? En dat zijn Spaanse collega Zapatero toch ook sympathiek stond tegenover het initiatief uit Nederland? Op het moment dat ik Rombouts’ woorden lees, krijg ik – om het populair te zeggen – ‘zoiets van een déjà vu’. In al die tijd geen millimeter opgeschoten dus, maar het komt wel goed. Die sussende verzekering staat in de laatste alinea, want de bezochte museumdirecties en conservatoren zijn genegen om samen te werken in het researchprogramma dat vanuit Den Bosch gestart is. Bovendien blijkt de nieuwe Nederlandse ambassadeur ‘bereid in te springen waar het nodig is om onze stad te vertegenwoordigen’. Fijn, ook deze positieve intentie, maar daarmee gaat nog altijd geen schilderij op transport naar de plek waar het ooit vervaardigd werd.

De volgens de krant bezochte musea zijn het Galdiano en het Escorial. José Lázaro Galdiano was een rijke meneer die kunst verzamelde. Met stille bewondering heb ik op een zonnige dag zijn collectie bekeken. Daartoe behoort een mediterende Johannes de Doper in de Woestijn, toegeschreven aan Bosch; in het fascinerende Escorial hangen er nog drie die van ‘onze Jeroen’ zouden kunnen zijn. Het is uit het oogpunt van PR wel aardig om twee kleine JB-bezitters te bezoeken, maar het Madrileense Prado heeft meer van Bosch in huis dan dit duo samen en de bekendste werken bovendien. Maar ik lees niet dat ook dit museum op het lijstje stond.

Wat me het meest verbaast in de uitspraken van Rombouts is de volgende: ‘De Bossche Zwanenbroeders hebben als genootschap veel overeenkomsten met het Spaanse Fundación Carlos de Amberes, het zou mooi zijn als we die konden verbinden met elkaar’. Doen, zou ik zeggen, altijd leuk, maar wat draagt dat bij? Overigens vertoont de Fundación Carlos de Amberes (Karel van Antwerpen) die ik ken nauwelijks overeenkomst met onze Broederschap; van het opgetekende ‘veel’ is absoluut geen sprake. Het is een instituut dat op een geweldige manier het onderzoek stimuleert naar met name de wederzijdse beïnvloeding tussen de (voormalige Spaanse) Nederlanden en Spanje. Op haar initiatief vinden seminars plaats, tentoonstellingen, muziekoptredens en komen waardevolle boeken tot stand. Waarom die geambieerde band tussen beide organisaties? Omdat het wel vrolijk klinkt?

Ik zit niet te wachten op dit soort quasi interessante berichten. Zeg dan gewoon: ‘Beste Bosschenaren, voor die tentoonstelling in 2016 stellen we onze ambitie bij, want na oktober 2008 is de realiteit weerbarstiger gebleken dan de droom.’ Soit. Dat kan ik begrijpen en respecteren. In de boodschap echter dat het wel goed komt, lees ik in dit geval de moedwillig volgehouden flirt met verschijnselen die op een ernstige vorm van ‘hybris’ wijzen. En in de klassieke verhalen der Grieken volgde op deze vorm van blinde hoogmoed, een verschrikkelijke afloop.

donderdag 17 februari 2011

Bolduque (3); frontlinie

‘Eindelijk is het dan zo ver!’ Een cliché, maar daarom niet minder waar. Na vier maanden ‘kunnen de schaatsen weer uit het vet’, nog zo’n kaalgevreten uitdrukking. Bovendien zeg je zoiets niet van skates: die staan gewoon te wachten in de garage. Excuses zat: buitenland, het weer, buitenland en klussen in het nieuwe huis van de jongedame (zie blog Zeezeilschool). Maar nu sta ik er dan weer bij, om 09.15 uur. ‘Het zonnetje laat op zich wachten’. De temperatuur komt net boven het vriespunt.

De route is bekend. Ze loopt langs de noordzijde van de stad, door de zogenoemde rafelranden. Een woord dat bedacht moet zijn door een gebiedsplanner. De prijsvraag luidde: ‘Hoe noem je in vaktaal de strook waar aan de grens van dorp of stad een al dan niet onbestemde bebouwing steeds weer een hap neemt uit het omringende groen?’

Met Oud-Empel voor ons, gaan we linksaf over een breed fietspad de wijk De Maaspoort in. Dit toen nog landelijke gebied vormde de frontlinie in de herfst van 1944. Eeuwen daarvoor stond het onder water tijdens schermutselingen tussen de opstandelingen en het Spaanse leger. Dat was eind november 1585. In dat jaar zitten 3.000 Spanjaarden op dijken en rivierduinen de voeten droog te houden terwijl de Hollanders ze vanaf platte boten met succes beschieten. Als het laatste paard verorberd is, kan alleen gebed nog redding brengen. Maria verhoort de smeekbeden der dapperen met een strenge vorst in de nacht van 8 december. De Spanjolen verlaten ‘hun benauwde veste’ over het ijs en doden, gehuld in witte camouflerende hemden, en passant de nodige afvalligen. In Bolduque - zoals ze Den Bosch toen noemden - komen ze weer op temperatuur Een kapelletje aan de Maasdijk herinnert aan Het Wonder van Empel.

Bij Treurenburg naar links, verderop de weg over, richting Gemaalweg. Opnieuw een gedeelte waar tijdens de Tachtigjarige Oorlog het nodige afgevochten is. Parma zelve zou in 1583 in kasteel Meerwijk geresideerd hebben. Wie weet. Als we de Dieze oversteken, ligt rechts een landtong waar vier eeuwen terug een fort de bootbrug beschermde die beide rivieroevers met elkaar verbond. Trapjes aan weerszijden markeren de plek waar toentertijd die drijvende verbinding lag. In 1629 laat Frederik Hendrik brug en fort voor wat ze zijn en verlegt hij als een ware Herakles de Diezeloop. Alleen al hiermee demonstreert de man dat de zoveelste belegering van Den Bosch een fenomenale onderneming wordt. Eentje die door aanpak en omvang internationale aandacht gaat trekken. Weliswaar kan ik nu nog janken over afloop en gevolgen, maar dat is een ander verhaal.

We drinken koffie in Engelen en de zon breekt door. We rijden verder. Over de sluis langs fort Crèvecoeur (inderdaad, ook een memorabele plek) en dankzij het fantastische weer ‘schaatsen we er lustig op los’. Opnieuw door De Maaspoort en wat later keren we ‘moe maar tevreden huiswaarts’. In de omgeving van de stad 'ligt het verhaal voor het oprapen'. Zo blijkt maar weer eens wat een fantastische sport skaten is.

woensdag 16 februari 2011

Oeteldonks (3); de subtiliteit

Een aantal vierders heeft bij de carnaval een aanloop nodig. Noem het een gewenningsproces. In Oeteldonk gaat voor hen een verzameling speciale activiteiten aan het ‘echte feest’ vooraf. Eentje daarvan is zonder meer een pareltje te noemen: de Poemiekavond. Bij die gelegenheid strijden de deelnemers in de Knillispoort om de eeuwigdurende roem en een soortement van kunstwerk. Wie niet wint, wordt tweede en voor allen is er de warme sympathie van het publiek.

Tijdens de Poemiekavond van dit jaar, op dinsdag 15 februari, nemen acht individuele deelnemers of duo’s het tegen elkaar op. De bedoeling is dat zij een carnavalslied ‘declameren’. Dit mag zelfs uitgroeien tot een eenakter. Er kan ook een rol weggelegd zijn voor muziek, maar die moet dan wel los staan van het gekozen nummer. De afgelopen jaren heb ik de meest fantastische interpretaties van ‘Bij ons staat op de keukendeur’, ‘Ooit’ en andere songs voorbij zien komen. Vijf jaar als presentator (2005-2009), en nu in 2011 als publiek. Opnieuw een avond smullen.

De presentaties en de reacties van het publiek laten zien hoe subtiel en ingetogen carnaval kan zijn. De amateurs die hun opwachting maken, mogen in sommige gevallen barsten van de zenuwen, niemand wordt afgebrand, ieder ontvangt waardering van jury en toeschouwers. Zo ook tijdens deze versie. Het tweetal dat de avond opent, blijkt inventief. Omdat ze met z’n tweeën ‘een lange rij’ willen suggereren, hebben ze allebei een pop op de rug. Zo marcheren ze met z’n vieren.

Het gaat tijdens de Poemiek in belangrijke mate om de vondst van het beeld en het publiek weet dit te appreciëren. Zo vergaat het ook de anderen: wie een origineel beeld weet op te roepen, maakt een bekende tekst nieuw. Ieder die iets verrassends toevoegt, krijgt instemmend gemompel en applaus. Soms gebeurt dat in het klein, zoals tijdens het optreden van een Spaanse schone die de truc van de metanalyse toepast. Hierdoor krijgt het Brabantse ‘enen dag’ een andere betekenis en wordt ‘één en dag’. Een volgend duo weet met een onverstoorbaar en tekstvast optreden het refrein dat uit een eindeloze herhaling van het kikkergeluid ‘kwak’ bestaat, tot een komisch geheel om te vormen. De uiteindelijke winnaars van zowel publieks- als vakjuryprijs brengen een Surinaamse versie van de tekst ‘Roddels’.

Poemiek sluit aan bij een vertelvorm die eeuwenlang populair was in ons land. In vroeger tijden zonder radio, tv, film of zelfs boeken-voor-de-massa, vormde het optreden van vertellers een bekende vorm van vermaak. Ze brachten ‘Karel ende Elegast’, ‘Floris ende Blanchefloer’ en; ‘Mariken van Nieumeghen’. De meeste toehoorders kenden het verhaal en het vermaak zat ‘m in het eigen accent dat de artiest wist aan te brengen. In de persoonlijke interpretatie. Zo zie ik ook hoe in de Knillispoort de toeschouwers regelmatig de woorden ‘meemimen’. Het lachen begint op het moment dat de poemieker op het toneel een ‘trouvaille’ uit de hoge hoed tovert. De kwaliteit van de vondst, bepaalt het succes van het optreden. Het publiek bestaat uit fijnproevers die de vindingrijkheid weten te waarderen, vooral wanneer deze van fijngevoeligheid getuigt.

De winnaars blijken op afstand meesters in de subtiliteit: feest op de vierante meter.

maandag 14 februari 2011

Bolduque (2); mummies

Op 9 augustus 1595 komt in Den Bosch Achter het Vuurstaal een kind met twee hoofden ter wereld. Van Heurn vermeldt in zijn beschrijving van deze bekende geschiedenis ook de aanwezigheid van ‘eenen vleeschen staart’ aan de rugzijde. Het jong leeft een kwartier, wordt gedoopt en vervolgens ‘door de Vroedvrouw gesmoord’. De begrafenis vindt plaats op last van de Schepenen, hoewel de ouders het best nog wel een tijdje tegen betaling zouden willen tentoonstellen.

Al snel daarna vallen aan de Bossche Markt in De Witte Bock wel enkele andere bijzondere doden te zien: drie gemummificeerde lijken uit de Canarische eilanden. Jan en Alphons Mosmans schrijven hierover in hun Oude namen van huizen en straten te ’s-Hertogenbosch: ‘Den 24en Augustus 1595 waren in dit huis, voor een halven stuiver, drie menschelijke lijken te zien, aangevoerd uit Teneriffe, het grootste der Kanarische eilanden. Deze lijken, toen reeds naar schatting drie eeuwen oud, waren wondergoed geconserveerd, en enkel door den tijd verdroogd’. Dit voorval staat niet in Van Heurn, maar wel op de website van het Stadsarchief.

Een curieus verhaal, denk ik elke keer weer wanneer ik langs de Bijenkorf loop; want op die hoogte stond ooit De Witte Bock. Dan vraag ik me dingen af zoals: ‘Hoe kwam dat drietal hier? Keken de Bosschenaren er van op? Hoe heet was het 24ste augustus?’ Maar ook: ‘Wat zat daar toen?’ Ad van Drunen vermeldt in zijn Van straet tot stroom dat De Witte Bock in 1595 een wijntaveerne is. Eenzelfde gelegenheid zit dan ook in het pand rechts, genaamd In Spaengien. Toevallig, die naam? De ‘mummies’ komen immers van een Spaans eiland naar een Spaanse stad die ze Bolduque noemen. Een rondje thuisland dus. Een kwestie van logisch toeval?

Het verhaal begint met de wetenschap dat op een aantal Canarische eilanden de
rietsuikerindustrie groeit en bloeit in de 16e eeuw. Ook ‘Brabantse Spanjaarden’ dragen daaraan bij als plantagehouder. Op La Palma zijn dat bijvoorbeeld de Antwerpse families Van Groenenbergh en Van Dale. Aan die laatste raakt ene Paul van Ghemert geparenteerd.(Hun nakomelingen gaan in 2011 door het leven als Monteverde, Van Dalle en Wangüemert.) Veel van die suikerbaronnen doen het zo goed, dat ze allerlei (kunst)voorwerpen uit hun geboortestreek laten overkomen ter verfraaiing van huis, kerken en kapellen. Tot op de dag van vandaag gaan ze op de Canarische archipel prat op de (religieuze) ‘Vlaamse’ kunst die daar nu aanwezig is.

De oorspronkelijke eigenaren van al die luxe goederen ‘zitten’ dus in de rietsuikerindustrie. Maar ze houden zich ook bezig met de productie van malvasíawijn: een zoete drank die dan zeer gewaardeerd wordt. De producten van hun inspanning gaan per boot richting Cádiz, Sevilla en Antwerpen. Misschien is daarbij een rol weggelegd voor handelaren met Antwerpse (Van Damme) of Brugse (Van de Walle) roots. Zorgt dat circuit ervoor dat de ‘mummies’ binnen het nog niet opgedeelde Brabant in onze richting komen? Samen met een zending wijn voor de uitbater van wijntaveerne De Witte Bock? Of met een handelsreiziger?

De Spanjaarden veroverden in de 15e eeuw successievelijk de Canarische eilanden op de oorspronkelijke bevolking. Al die stammen werden gemakshalve Guanchen genoemd, dat zoiets zou betekenen als ‘mensen van Tenerife’. Van hen is bekend dat zij doden balsemden en ze vervolgens in koele grotten bijzetten. Van de originele exemplaren zijn er inmiddels niet veel meer over. Een groot deel werd vermalen tot een zogenaamd geneeskrachtig medicijn. Weer andere verdwenen als opmerkelijke vondst.

‘Curieus’, kan toentertijd een van die Spaanse Brabanders gedacht hebben, ‘daar zullen ze thuis van opkijken’. Misschien is het zo wel gegaan.

zaterdag 12 februari 2011

Alva

In Nederland én in Spanje leven twee ‘zwarte legendes’. Hier is dat die rond de hertog van Alva, symbool voor de wreedheid waarmee Spanje zijn rechten op de Nederlanden meende te moeten handhaven. Daar is Willem van Oranje het icoon voor alles wat verraad inhoudt: aan God, diens dienaar de koning, het vaderland. Het boek ‘De Zon van Breda’ mag – naar ik hoop – het eenzijdige beeld wat bijstellen dat de Vaderlandsche Geschiedenis traditioneel schetst van bruut Spanje.

Nog meer vooroordelen: in Spanje schijn elke dag de zon. Da’s net zo min waar als dat het hier elke dag regent. Misschien verwoordt het boek ‘De zon van Breda’ het mogelijke idee van Arturo Pérez-Reverte over het klimaat in ons land: een en al mist. Verder is er niks mis met dit werk.

‘De Zon van Breda’ gaat over een episode uit de Tachtigjarige Oorlog. Een Leidse stroming propageert sinds enige tijd de term ‘De Opstand’, aangezien dat woord de terechtheid zou demonstreren van een rebellie waarmee een volk zich wil ontdoen van een infame heerser. We zagen deze week nog een voorbeeld daarvan in Egypte. Hoe dan ook, de fantasie van Pérez-Reverte brengt tegen het einde van de strijd kapitein Diego Alatriste naar ons land om die rebellen terug te voeren naar het recht pad. Zijn avonturen in 1625 bij de belegering van Breda worden vastgelegd door zijn tassendrager Iñigo Balbao. De (hele) serie rond de houwdegen Alatriste is inmiddels in het Nederlands vertaald. Een compilatie is te zien in de gelijknamige film.

De auteur heeft zich goed ingeleefd en gedocumenteerd. In haar dissertatie ‘De Tachtigjarige Oorlog in Spaanse ogen’ voert onderzoekster Yolanda Rodríguez Pérez hem op als iemand die een treffend beeld heeft neergezet van de strijd. Grappig is dat zowel de uitgave van De ‘Zon van Breda’ (2000) als die dissertatie (2005) op de kaft een afbeelding heeft van Velázquez meesterwerk ’Las Lanzas’ hier ook bekend als de ‘De overgave van Breda’. Maar op het boek van Pérez-Reverte staat het gezelschap rond Justus van Nassau en Ambrosio Spínola in spiegelbeeld. Er is dus ook een andere blik mogelijk op een oorlog.

In ‘De Zon van Breda’ vertelt Iñigo Balbao 14 jaar na de belegering de belevenissen aan zijn vriend Diego Velázquez. Als deze het eerdergenoemde schilderij af heeft, zegt Iñigo: ‘Zo was het en zo was het niet’. Die zin kan gelden voor het hele boek en voor de hele serie. Het beeld dat Pérez-Reverte schetst, benadert sterk de realiteit die we uit schriftelijke en andere bronnen kennen. Tegelijkertijd lijken alle Hollanders flink uit de kluiten gewassen en blond, hebben de mannen woeste snorren en de vrouwen ‘pronte voorkomens’. En is het weer onveranderd beroerd. Treffend vind ik de tragiek aan Spaanse zijde die bijvoorbeeld spreekt uit verwijzingen naar muiterij, de onbegrepen motieven van het katholieke vorstenhuis, de afkalvende grootsheid van het Spaanse leger.

‘De Zon van Breda’, een aanrader voor ieder die niet op het Nederlandse gelijk wil zitten.

woensdag 9 februari 2011

Oeteldonks (2); de taal

We weten het allemaal: Oeteldonk bestaat niet. Weliswaar lijkt het Rijk der Amadeiro’s opvallend veel op Den Bosch, maar ze zijn niet identiek. Dit heeft alles te maken met het jaarlijkse toneelstuk waarin onze stad drie dagen de schijn ophoudt dat het een dorp is. Bij dit spel dat we al vanaf 1882 uitvoeren, horen allerlei rituelen, bijzondere functionarissen en een eigen taal. Over dat laatste, het Oeteldonks, bestaan de nodige misverstanden. Die moeten zo vlak voor de carnaval maar eens voorgoed de wereld uit. Daar gaat ie dan: het Oeteldonks is een verzonnen taal. Niet zo moeilijk om onder de knie te krijgen als het Esperanto, maar toch. Lieden die van huis uit Bosch spreken, blijken snelle leerlingen. Het Oeteldonks heeft op het eerste gezicht dan ook verdacht veel weg van de Bossche stadstaal, maar mensen, het is echt anders. Dat verschil moet vooral blijven.

Van het Oeteldonks moet de oorsprong al in het pré-Oeteldonkse tijdperk liggen. Zo blijkt een ingezonden stuk uit 1878 van carnavalsvereniging ‘de Maoneskein’ (jawel, met ‘sk’ en niet met ‘sch’) al geschreven in een taal die later als het Oeteldonks bekend zou raken! De bedenkers van het dorp Oeteldonk moeten gedacht hebben dat een dorps dialect in de fictieve plattelandsgemeente Oeteldonk heel wel zou passen. In die tijd werd er in stad en ommelanden nog stevig plat gesproken. Daarmee hadden de uitvinders van Oeteldonk en het Oeteldonks – gezeten middenstanders – de nodige ervaring. Als mensen-van-stand was hun eigen beheersing van het Bosch wellicht wat fragmentarisch, maar wat het lokale personeel en de klanten uit de omgeving spraken, was hen niet onbekend. Daar maakten ze een brouwsel van dat voor een buitenstaander ‘echt’ klonk. In feite deden ze hetzelfde als de gemiddelde Nederlander die vandaag een Vlaming nadoet. ‘Allez madammeke, wilde wè friemele veur ’n frènkse?’ Zoiets heeft wel wat authentieks, maar een Vlaming ervaart het als tenenkrommend. Voor ons is het wel ‘lache’, zeker als er ook nog een dosis ‘awel zulle’ aan wordt toegevoegd.

Maar goed, in het Oeteldonks werd Oeteldonk ‘’n skon durp’. Dat klinkt dus echt ‘boers’.
‘Skon’ wordt in Den Bosch niet gezegd, maar in Oeteldonk wel. Een kwestie van leentjebuur spelen bij de vermeende boeren uit Skèndel (Schijndel), Rooi (St.-Oedenrode) e.o. Slechts ‘éne mens’ (manspersoon) bezit het patent op het gebruik van het Oeteldonks: Peer vaan den Muggenheuvel. Inderdaad ‘vaan’, met zo’n lekkere gerekte ‘aa’. Die klank kom je overal tegen in de dialecten rond Den Bosch, maar niet in het Bosch. Wel in het Oeteldonks dus, en dat mag. Bijvoorbeeld in ‘veuraafgegaon’, ‘daansgroep’, ‘veldwaachter’. Die woorden heb ik uit Oeteldonkse pamfletten en mondelinge ‘aanspraken’ gehaald. Een ‘aanspraak’– in het Oeteldonks gespeld als ‘aonspraok’ – is de rede die Peer vaan den Muggenheuvel uitspreekt op carnavalszondag. Hij doet dat in zijn functie van ‘burgervaojer van Oeteldonk’. ‘Vaojer’, ook weer zo’n woord dat geen Bosschenaar tegenover ‘zijnen ouwe’ of pa uit de strot krijgt. In een aantal Meierijse tongvallen is ‘vadder’ of ‘vajjer’ of iets dergelijks wel degelijk in gebruik.

Volgens de traditie is er dus maar één persoon die verondersteld wordt het Oeteldonks te spreken: Peer vaan den Muggenheuvel. De ‘burgervaojer’ mag het hebben over ‘durskes’
(meisjes), ‘kèls’ (mannen), ‘Driesome’ (oom Andries), ‘Preins’ (Prins), ‘deinsdag’ (dinsdag), voeierlesje’ (menu), ‘grôôt skuttelkesfist’ (een zeker diner), ‘bij geleugendighèd vaan’ (bij gelegenheid van) en ‘skevielighèd’ (dienstbaarheid). Woorden waarbij een Bosschenaar de tenen kromt. Daarbij is het de Peer toegestaan om geheel naar eigen inzicht de klank, woordvorming, woordvolgorde en woordenschat van het Oeteldonks inconsequent tegemoet te treden. Ergo: de Peer kan geen fouten maken tegen het Oeteldonks, en daarmee ontstijgt hij de gewone sterveling. Dat laatste zal niet de bedoeling zijn, want als boer staat de Peer met beide poten in de klei, dan wel het zand. De boodschap luidt dat hem als boer zijn taalkundige eigenzinnigheid niet aangerekend mag worden.

De Oeteldonkse Club waakt al sinds 1882 over het Oeteldonks. Als het aan die organisatie ligt, blijven de elkaar opvolgende ‘Vaan den Muggenheuvels’ tot in lengte van dagen het Oeteldonks alle eer aandoen. Mijn zegen hebben ze; ik hou het bij het Bosch.

maandag 7 februari 2011

Film (1); Biutiful

Over het scherm loopt Javier Bardem. Hij doet alsof hij Uxbal is, een getormenteerde, licht criminele ritselaar. Zou hij eerder die opnamedag wakker zijn geworden naast Penélope Cruz? En om 07.00 uur gezegd hebben: ‘Schat, ik ben vandaag op de set in Barcelona en als ik vanavond de fiets weer in de schuur zet, warm ik de restjes estofado van gisteren op in de magnetron. Stukje brood erbij, mmm.’ Hun kind moet al wel geboren zijn, toch? In El País stond onlangs dat heel de familie al in Los Angeles zat, vlak bij die gespecialiseerde kliniek waar al een trits filmsterren moeder werd. Uxbal gaat dood. Als Biutiful 20 minuten onderweg is, denk ik: ‘Wat een drama’. Een mooi gefilmd drama. Knap geschreven ook. En vooral weergaloos gespeeld. Alles wat aan negatieve lotsbeschikkingen denkbaar is, weet de weg te vinden naar het morsige appartement van Uxbal en zijn twee kinderen Ana en Mateo. De vrouw is weg: manziek, maanziek, noem maar op. Maar ze houwen nog wel van elkaar. Uxbal is een pooier in een markt van neptassen en -cd’s. Een profiteur in een grauwe wereld van illegale Chinezen en straatventers uit equatoriaal Afrika. Hij drijft op smeergeld, overleeft van dag tot dag en heeft ondanks alles een warm hart voor zijn slachtoffers. Hij schnabbelt bij als lijkenfluisteraar en zelf zal ie binnenkort sterven; dat wil ie nog niet en niemand mag het weten. Gelukkig gaan zijn kiendjes graag naar school. De Mexicaanse regisseur (en hier ook scenarioschrijver) Alejandro González Iñárittu heeft een meesterwerk gecreëerd, met een magistrale Bardem in de hoofdrol. Uxbal heet Uxbal en meer niet. Misschien wel Uxbal Purificación, wat in de Spaanse wereld een normale achternaam is. Maar daarmee was het té dik aangezet geweest: je ziet zo ook wel dat de stervende eerst op aarde door het Vagevuur moet om gereinigd afscheid te kunnen nemen. Zelfs de zuivering lijkt voortijdig onder te gaan in goede bedoelingen. Wat een drama. Een mooi drama, dat zich afspeelt in het Barcelona waar geen toerist komt. En als de bekende straten en pleinen al eens kleurrijk in beeld komen, vindt aan de Plaza de Cataluña voor de ogen van het winkelend publiek een ware slachting plaats onder de straatventers. Of spoelen op het goudgele strand 24 lijken aan. Na zo’n 147 minuten - geen moment afgeleid door wat anders - nadert de aftiteling. Javier kan moegespeeld zo op zijn fiets stappen en naar huis peddelen. Naar zijn mooie vrouw die misschien al wel dat beslist mooie kind gebaard heeft. Onderweg fluit hij een melodie waarin de Nederlandse kijker de passage herkent van ‘Als ie maar geen voetballer wordt’. ’s Avonds, na de restjes estofado voor de tv, kijkt Javier op de bank liefdevol naar Penélope en zegt met zijn handen op haar overzwangere buik: ‘Vandaag ben ik gestorven: nu weet ik wat leven is’. En ze leefden nog lang en gelukkig.

zaterdag 5 februari 2011

Oeteldonks (1); de soort

Deze sombere wintermaanden vormen bij uitstek de tijd voor een mijmering over de zin van het bestaan. Laat ik een tip geven: achter al onze handelingen zit niet meer dan de zorg voor het behoud van de menselijke soort. Partnerkeuze, kroostcreatie, werken voor de kost, dak boven het hoofd, u kent dat wel. Heg rond de tuin, stil alarm, hockeystick in de paraplubak: allemaal maatregelen ter protectie van het eigen vlees en bloed tegen de boze buitenwereld. Wie daarbij steun wenst, zoekt aansluiting bij anderen: broers, zussen, ooms, tantes. Ligt de cirkel buiten de eigen bloedband, dan zeg je over je camping of handbalclub: ‘We zijn één grote familie’. Zo blijkt sporten in verenigingsverband dus ook gericht te zijn op de handhaving van de soort.

Die groepjes waartoe wij willen behoren, ontwikkelen graag specifieke codes en rituelen ter versterking van het eigene en de onderlinge verbondenheid. Wie niet tot die kring hoort, is anders of zelfs een vijand. Die laatste hoef jij als individuutje niet te vrezen dankzij de verbondenheid met je eigen sibbe. Oeteldonk is ook zo’n koesterend warm bad dat bescherming en zekerheid biedt en tegelijkertijd de menselijke soort (of minimaal een deel daarvan) een toekomst. Bekend is of was de geboortepiek negen maanden na carnaval, maar mijn stelling reikt verder. Iedereen hier weet dat ons Oeteldonkse Dorp een illusie is, door mensenhand geschapen in1882. Inmiddels zijn wel hele volksstammen in dat verhaal gaan geloven en een aantal lieden heeft er zelfs ziel en zaligheid aan verbonden. De Oeteldonkse voorschriften zijn leidend en regulerend en voor velen brengen ze ordening in een zoekend bestaan. Neem als voorbeeld nou de rode halsdoek. Voor zover die nog gedragen wordt, moet de knoop aan de voorzijde zitten. Wie waagt dat ding andersom te dragen, vraagt om problemen. Die is dan een ‘boer’ en hoort er niet bij in ‘ons’ boerendorp. Zo’n ‘foute’ boeren zakdoek definieert de eigenaar als mogelijke bedreiging van de Oeteldonkse soort en zet daarmee aan tot waakzaamheid. ‘Al wie met ons mee wil gaan, die moet onze manieren verstaan’.

In dat Oeteldonkse geloof heb je de rekkelijken en de preciezen. De eerste categorie heeft de moed om niet in kiel of lakens pak, maar in iets fantasierijks op stap te gaan. De preciezen richten een club op voor het behoud van de Oeteldonkse boerenkiel. De echte ultra’s zoeken ver afgedwaald van de pure kolder de ultieme zekerheid aan de kapstok van zoiets als Boerenparrelement, Moeraspachters en andere ‘laterale arabesken’. Hoe zwaar kan carnaval ingepakt zijn!

In deze dagen verschanst geharnast Oeteldonk zich weer ter verdediging van de eigen soort. Ik beklaag de lieden die – hoewel prima vermomd in kiel met jaargangen emblemen – na drie woorden al te horen krijgen van een echte uitverkorene: ‘Ge kunt gelijk heure dè gullie nie uit Oeteldonk komt’. En de boodschap achter deze opmerking waarin vaak grote tevredenheid doorklinkt, is: ‘Doe niks verkeerds, want wij zijn met velen’. Ik wens iedereen een hartverwarmend carnaval toe.

dinsdag 1 februari 2011

Bolduque (1); de naam

Soms is het even puzzelen, want die Spanjaarden hebben zo hun aanpak bij de naamgeving van buitenlandse steden. Aquisgrán bijvoorbeeld? Aken dus. Malinas is Mechelen en Bolduque ’s-Hertogenbosch. Daarvan is het moederwoord Bois-le-Duc, maar niet iedere Spanjool had in die tijd Frans in zijn pakket.

‘In die tijd’ verwijst naar lang geleden, hoewel niet in bijbelse zin. Bolduque duikt als naam vooral op in Spaanse geschriften uit of over de periode 1450-1650. Als ik nu in Spanje zeg dat ik uit Bolduque kom, kan dat voor die lui ook op de Noordpool liggen. (Op een koude dag als vandaag heeft het daar ook alle schijn van.)

In bovengenoemde periode trokken lieden van hier naar daar. De handelaars verbleven er eerder tijdelijk, terwijl de kunstenaars ‘integreerden’. Dat proces verliep stapsgewijs, zoals onder meer blijkt uit onderzoek van Raymond Fagel. Hij attendeert in zijn dissertatie op een kolonie Brabo’s uit Den Bosch e.o. waarvan de leden met elke volgende generatie meer ‘verspaansten’.

Eenmaal aangekomen, veranderden veel van die landverhuizers ogenblikkelijk hun achternaam en dat zou ik ook gedaan hebben, want die van mij leidt hier in Nederland al tot de meest exotische varianten. Toentertijd zou ik me in Spanje Vandenbosch genoemd hebben, in casu de Bolduque. En dat deden er nogal wat. Inmiddels is de Bolduque in allerlei schrijfvormen een Spaanse achternaam. Google maar eens.

Een aantal de B’s wisten een graad van bekendheid en waardering te bereiken op het Iberisch Schiereiland. In wat afleveringen zullen zij op mijn weblog de revue passeren. De eerste wordt Pedro de Bolduque, een beeldhouwer waar ikzelf bij wijze van spreken tegenaan liep op een zomerse zaterdagmiddag in Valladolid. Niets vermoedend stapten wij zes-zeven jaar geleden het Museo Nacional de Escultura binnen. Letterlijk in de schaduw van Juan de Juni’s meesterwerken stond daar een beeld van Pedro de Bolduque. ‘Nondeju, Piet van Den Bosch’, riep ik; gelukkig mocht ik van de zaalwacht blijven.

Eenmaal thuis achter de computer bleek Pedro de Bolduque in een mum op het scherm getoverd. In de volgende blog komen over zijn leven en werk meer gegevens die nu eens niet in Wikipedia staan. Inmiddels mocht ik in Spanje op verschillende plekken het resultaat van zijn inspanning in ogenschouw nemen.

Overigens heeft het museum in Valladolid een nieuwe naam: Museo Nacional Colegio de San Gregorio. Het ligt naast het Palacio de los Pimentel waar een gevelsteen aangeeft dat hier Filips II geboren werd. Zijn standbeeld staat op het aangrenzende Plaza de San Pablo. De kerk van San Pablo heeft een gevel in de ‘estilo hispanoflamenco’, evenals het Colegio de San Gregorio. ‘Flamenco’ verwijst niet naar de dans, maar naar ‘Vlaams’, of hier liever ‘Bourgondisch’. Nog steeds noemt Den Bosch zich Bourgondisch, maar niet vanwege de veronderstelde aanwezigheid van een verfijnde levensstijl

(Wordt dus vervolgd.)