
In de zon en met de wind in de rug, zeilen’ we richting
Waddenkust. Drie maanden terug deden we bij vergelijkbaar weer een ‘rondje
Lauwerszee’, niet zover hiervandaan. Ook nu volgen de dorpjes en buurtschappen met
in onze ogen opmerkelijke namen elkaar in een aardig tempo op. Opvallend zijn
de kerktorens met zadeldak. In een aantal gevallen zit daar een romaanse hal
aan vast.
Hier moeten jongelui kilometers trappen om op een school voor
middelbaar onderwijs te komen. Opvallend veel hebben hun stuur voorzien van een
ossenkop, voor het hangwerk tegen de wind in. Boudewijn de Groot gaat door mijn
hoofd terwijl ik kauw op de vraag van mijn vrouw waarom hier eigenlijk niet meer
bekende wielrenners vandaan komen. Concurrentie van het schaatsen op de
(kunst)ijsbaan? Of misschien vinden jonge fietstalenten zes jaar heen en weer
met boekentas of rugzak wel zat. Of is (dan wel was) de zondag traditioneel aan
andere zaken gewijd?

Zou het trouwens effect op mensen hebben als ze in hun jeugd steeds moeten
vermelden dat ze uit Moddergat komen? Wat voor reacties krijg je dan? Hoe wordt
zo’n inwoner trouwens genoemd: Moddergattenaar? Moddergatter, Modderkruiper? Het
is Moddergatter, lees ik later. Ik merk dat ik dadelijk iets smoezeligs
verwacht aan te gaan treffen.
Het tegenovergestelde blijkt waar: het plaatsje achter de dijk
maakt een frisse en schoongewassen indruk. Vrolijk zelfs, als helft van de
Siamese tweeling Moddergat/Paesens. Bij binnenkomst is er een voormalig
granaatfabriekje dat bij nader inzien garnaalfabriekje moet zijn. Dat krijg je
als je het Friese ‘It Genaatfabryk’ niet nauwkeurig leest. Het is te huur voor presentaties
en andere kleinschalige bijeenkomsten. Iets verder vormt een ensemble
vissershuisjes het mini-openluchtmuseum ‘t Fiskershúske, met ertegenover een
monument dat herinnert aan een stormnacht van 5 op 6 maart 1883 waarin 17
schepen vergingen en 83 vissers uit deze gemeenschap omkwamen. Op de kam van de
dijk zijn hun namen te lezen; aan de voet staat een beeld van een
vrouw-met-kind ter ere aan de echtgenotes die er zich toen doorheen moesten
slaan.

We
fietsen door het dorpje met de dubbele naam. In het oog springend is de
St.-Antoniuskerk. Het spitse torentje is van latere datum; het kwam ter
vervanging van een zadeldakuitvoering. Het geheel heeft nog romaanse delen en
opnieuw lees ik dat de kloostermoppen hier ‘friezen’ genoemd worden.
We gaan verder westwaarts. Schapen begrazen de dijk en boven ons
zijn veel kleine en grotere roofvogels waar te nemen. Ze hebben hier alle
ruimte.
Die is er
ook zat om de congestie in de Randstad te ontlasten. Heel veel plek voor een
nieuwe stad. Misschien kan het nieuwe kabinet het verhuizen van West naar
Noord bevorderen door te beginnen met een remigratiepremie voor Iedereen die De
Vries heet. Dit soort dingen ga je als vanzelf denken, peddelend in het groen
onder hoge heldere luchten.
Bij Holwerd
betrekt het en in een mum van tijd wordt de hemel grijs. De wind neemt toe en we
gaan richting Dokkum. Regen is er niet voorspeld; onze plotse haast wordt
ingegeven door de wetenschap dat de keuken in het Abdijhotel tot 15.00 uur open
is voor de lunch. We hebben al uitgecheckt, de koffertjes staan in de auto, het
fietsenrek is bevestigd. We kunnen na de bik direct weg om de vrijdagavondfile
(aangevuld met herfstvakantiegangers) vóór te zijn.

Ruim voor
tijd kunnen we aan tafel in de gelagkamer. Het wordt voor alle twee een vegetarische
schotel met quinoa, groente, pecannoten, tomatencompote en geroosterde plakjes halloumi
en pompoen. Na het voldoen van de rekening ‘bestuit’ (complimenteer) ik de kok:
ook hij had een belangrijk aandeel in het genoegen van deze Dokkumse
Driedaagse.