vrijdag 11 maart 2016

Gruwel aan het water

Februari jl. verbleven we vier dagen in Sevilla, een fantastische mooie stad waar je in de zomer gesmoord wordt. Afgelopen oktober vertelde ik er tijdens een studiereis aan een groep Bosschenaren verhalen over bijvoorbeeld het leven en werk van stadsgenoot Roque de Balduque. Deze geëmigreerde kunstenaar werd er in de 16de eeuw ‘wereldberoemd’; zijn beeldhouwwerk is terug te vinden tot in Latijns-Amerika terwijl hij in zijn geboortestad een onbekend fenomeen is gebleven.

Om hem en zijn retabels, beelden en reliëfs meer bekendheid te geven, schreef ik een artikel dat recentelijk (januari 2016) in ‘Bossche Kringen’ verscheen. Ter illustratie kreeg ik van het ‘Museo de Bellas Artes de Sevilla’ prachtige foto’s toegestuurd van een curieus beeld van Roque dat zich in genoemd museum bevindt. Een opmerkelijk Mariabeeld, waarbij de madonna na de dood van de beeldhouwer voorzien is van een tabernakeltje ter hoogte van haar sleutelbeenderen. Wie voor een zeer pijnlijk lichaamsdeel tot haar kwam bidden, deed van het gekwelde part een mini-afbeelding in dat kastje om vervolgens te bidden voor en te wachten op genezing. Werd het gebed verhoord, dan kwam het kleinood te hangen tussen de al aanwezige ex voto’s.

Op de ochtend voorafgaande aan een bezoek aan het Museum voor de Schone Kunsten om daar volgens afspraak een exemplaar achter te laten van het januarinummer ‘Bossche Kringen’, liepen we ’s morgens mee met een lokale verhalenverteller. ‘Met jaartallen zal ik u niet overladen’, zei Enrique, ‘Het zijn vooral de anekdotes die u bij zullen blijven’. Welnu, dat is hem geheel gelukt.

Het meest bizarre verhaal vertelde hij bij de Torre del Oro, aan de oever van de Guadalquivir. ‘De Gouden Toren’, een opvallend overblijfsel uit de Arabische periode, met een koffer vol theorieën over de herkomst van de naam. Goud dat vanuit ‘Nieuw Spanje’ (de huidige Amerika’s) werd aangevoerd, had geen relatie met de toren. Waren het dan tegels die een gulden glans afgaven als de zon erop scheen? En als er geen edelmetaal werd opgeslagen, waarvoor diende die toren dan wel?

Volgens een van de verhalen - een legende? - werd koning Pedro I verliefd op de schone María Fernández Coronel (1334-1409). De wetenschap dat ze van hem niks wilde weten én al gehuwd was met Juan de la Cerda was voor Pedro I geen probleem: hij zette Juan in een dodencel, confisqueerde alle bezittingen van het echtpaar en bleef zich aan de knappe María opdringen. Zijn avances bleven onbeantwoord en hij zette haar knijp in de Torre del Oro. Pas wanneer zij in wilde gaan op zijn wensen, zou zij weer vrijkomen. Afijn, ze wist uit de toren te ontvluchten om haar heil te zoeken in het klooster van San Blas. Hoewel onaantastbaar als gewijde plek, dring Pedro I het convent binnen en onderzocht cel na cel. Nergens María.

‘Hij vond haar uiteindelijk in de keuken’, vervolgde Enrique’, ‘Bij de stookplaats waar een pan olie op het vuur stond. Die pan pakte ze op en …’ Waarna zijn zin door de toeschouwers wordt aangevuld met ‘… gooide de gloeiende inhoud over de snoodaard’.

‘Mis’, hernam Enrique. ‘Over haar eigen gezicht’. Waarna de huiver door het publiek trok.

María’s optreden maakte zo’n indruk op de stalkende koning, dat hij haar in staat stelde om haar verder leven te slijten in het klooster der Clarissen.

Tot besluit laat de verteller een foto zien van het gebalsemde aangezicht van María. Het is onduidelijk waar de dood en waar de gloeiende olie sporen hebben achtergelaten. Wie per se dit plaatje wil zien, klikke hier.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten